Aäron (hebreeuws: 'ahărōn; betekenis onzeker), volgens bijbelse overlevering de broeder van Mozes (Ex 4,14-16), die aangewezen wordt als spreker op te treden (Ex 7 ,1v) omdat Mozes slecht ter tale zou zijn. Zijn naam is misschien van egyptische herkomst. De tradities betreffende A. komen echter op zijn functie als spreker niet terug, maar laten hem optreden als wonderdoener (Ex 8,5v), als helper van Mozes tijdens de slag tegen de Amalekieten (17 ,8-16), als begeleider van Mozes bij de Sinaï (19,24). Hij wordt daartegenover aangewezen als de oprichter van het gouden kalf (Ex 32) en als één, die met Mirjam heeft samengespannen tegen Mozes (Nm 12). Het verhaal aangaande A.'s staf (Nm 17) neemt een zelfstandige plaats in en werd uitgangspunt voor tal van legenden.
Er is ook een keten van tradities te volgen, die A.
zien als de eerste hogepriester en daarmede als de
stamvader van alle legitieme priesters (Ex 28v; 39; Lv
8-10; Nm 16-18). Deze lijn wordt voortgezet in de
na-bijbëlse en rabbijnse literatuur en in de geschriften,
die de sekte van Qumran heeft nagelaten. Daarin
is sprake van twee messiassen, die in de toekomst
zullen optreden, één uit het huis van
David, en één
uit het huis van A. De aanhangers van de theorie der
bronnensplitsing in de pentateuch menen, dat de
laatstgenoemde overlevering op rekening van de
priesterlijke auteur geschreven moet worden, de oudere
berichten op die van E, terwijl tegenstanders
hem tekenen als oprichter van het gouden kalf en
tegenstander van Mozes. Aan de historiciteit van A.
wordt niet getwijfeld, de chronologie van de deels
tegenstrijdige tradities en hun herkomst zijn nog in
discussie.
Lit. M. Noth, Überlieferungsgeschichte des Pentateuch (Stuttgart
1948) 195-206. K. G. Kuhn, Die beiden Messias Aarons
und Israels (NTSt 1, 1954/55, 168-179; vgl. ZAW 70, 1958,
200-208). G. Judge, Aaron, Zadok and Abiathar (JTS N.S. 7,
1956, 70-74). H. Seebass, Mose, Aaron, Sinai und Gottesberg
(Bonn 1962). [Beek]