Hinnom

Hinnom (Dal Ben-) gelegen ten z. van Jeruzalem, was volgens Jr 7,31; 19,2.6 en 32,35 een plaats van verwerpelijke eredienst voor een godheid, die zowel Moloch als Baäl genoemd wordt. Hier werden jongens en meisjes door een rite, waaraan vuur te pas kwam, aan deze godheid gewijd. Volgens 2Kr 28,3; 33,6 hebben zelfs de koningen Achaz en Manasse hun kinderen op deze plaats 'met vuur verbrand', zoals met overdrijving gezegd wordt. In samenhang met de rite wordt enige malen het duistere woord tōfēt gebruikt. Hiermee is misschien de vuurplaats bedoeld. Het is uit de genoemde teksten duidelijk dat een cultusplaats van de Kanaänieten zich hier gehandhaafd had. De hervorming van Josia maakte er een einde aan (2Kg 23,10). Een nadere aanduiding van de ligging vindt men bij Joz 15,8; 18,16 en Neh 10,30. Vooral de prediking van Jr 19 tegen de gebruiken in het dal 'van de zonen van H.' heeft de plaats een kwade naam bezorgd.

De betekenis van 'H', wat die ook geweest moge zijn (misschien niet meer dan de eigennaam van de oorspronkelijke bezitter) raakte geheel op de achtergrond. Er trad een betekenisontwikkeling in, waarbij de teksten van Is 3 1,9 en 66,24 van invloed waren zonder dat deze uitdrukkelijk van H. spreken. Zij bepaalden mee een voorstelling, die men zich vooral in de kringen der apocalyptici ging vormen van wat in het NT het Gehenna wordt genoemd (Mt 5,22,29; 10,28; 18,9; 23,15.33; Jac 3,6). Hier is sprake van een blijvende plaats van straffend oordeel door vuur over de goddelozen. Hen(aeth) denkt zeker aan het dal H. wanneer hij spreekt van 'deze vervloekte kloof, die bestemd is voor hen, die in eeuwigheid vervloekt zijn' (26,1-6 en 27,2). Hen (gr) heeft een latere ontwikkeling, waarbij het vervloekte dal de woonplaats wordt van de zielen der gestorven zondaren. Hier naderen we de rabbijnse opvattingen, die in het dal van H., nu niet langer in zijn enge geografische betekenis, de tegenstelling zagen tot de gan Eden als verblijfplaats der vromen. Daarbij wordt niet meer uitsluitend gedacht aan de straf in het laatste oordeel.

De rabbijnse literatuur heeft zich uitvoerig met de betekenis van het dal H. beziggehouden. De gedachte aan het gericht over ieder mens na zijn dood leidde tot een vermenging met de voorstelling die men zich van de onderwereld (seol) had gemaakt. Vuur en duisternis zijn dan de kenmerken van het dal H.

Vervolgens stelt men zich de vraag naar de duur van het verblijf en in hoeverre dit een louterende invloed kan hebben. Het verblijf wordt dan als een 'tussentoestand' gezien. De rabbijnse casuïstiek houdt zich vooral bezig met de optelsom van de vergrijpen en overtredingen, die naar het dal H. leiden, waarbij rituele en zedelijke misstappen een gelijkwaardige plaats krijgen. Men beschrijft de pijnigingen waaraan de geoordeelde wordt blootgesteld; er is een gedetailleerde voorlichting over de inrichting en de ligging van een instituut dat gerekend wordt tot de werken van de tweede scheppingsdag. Het is niet mogelijk een grote verscheidenheid van gegevens in een systeem onder te brengen. Het is vooral de verbinding die men zocht tussen een vage voorstelling van het leven na de dood met die van het eindgericht over heel Israël of de hele wereld, waardoor de beantwoording van vele vragen gecompliceerd werd.


Lit. StB 4, 2, 1029-1118, J. Jeremias (ThW 1, 655v). [Beek]


Afkortingen   Lijst van Namen