Pentateuch

(I) Naam en inhoud. Met de naam p. (ἡ πεντάτευχος βίβλος, het uit vijf rollen bestaande [boek]) betitelden de alexandrijnse joden sinds Philo de eerste vijf boeken van de joodse canon, die samen een zekere eenheid vormen en als zodanig het boek van Mozes (Neh 13,1), de wet van Mozes (2Kr23,18) of wet (Neh 8,2) genoemd worden. Zij volgden daarbij het voorbeeld van de hebreeuws sprekende joden, die van de 'vijf vijfden van de wet' spraken en daarmede erkenden dat aan de vijf componenten (onze boeken Gn, Ex, Lv, Nm, Dt; door de joden anders genoemd) een zekere zelfstandigheid toekomt. Zo spreekt men ook van de vijf boeken van Mozes. De p. geeft een fragmentarische, zich hoe langer hoe meer op het volk Israel toespitsende geschiedenis vanaf de schepping der wereld tot en met de dood van Mozes. In een deel van dit verhaal (de episoden van de uittocht uit Egypte en de woestijntocht der Israelieten) is zoveel juridisch en ritueel materiaal ingevlochten dat de wet (torah) de voornaamste inhoud van de p. genoemd kan worden.

(II) Ontstaan. De joodse traditie heeft de p. als een literaire eenheid beschouwd en toegeschreven aan Mozes. Deze traditie werd in de 17e eeuw aangevochten zowel door katholieken als niet-katholieken, en vooral na het werk van de Oratoriaan Richard Simon (gest. 1712) en de medicus Jean Astruc (1753) begon men in te zien dat de p. een ingewikkelde literaire compositie is, bestaande uit verschillende ejernenten, die eerst na Mozes zijn samengevoegd. De daarop inzettende p.kritiek (einde 18e, begin 19e eeuw) wees terecht op de vele doubletten, herhalingen en discordanties die in de p. voorkomen en gepaard gaan met grote verschillen in taal en stijl. Verder bleek dat verschillende wetten van de p. in postmozaïsche tijd niet werden onderhouden, ook niet door personen van wie men dit niet zou verwachten, zodat de conclusie voor de hand ligt dat deze wetten toen nog niet bestonden en zeker niet door Mozes gecodificeerd waren; dat de verschillende redactie van een aantal wetten op een ontwikkeling over een langdurige periode wijst en andere historische omstandigheden veronderstelt dan voor de tijd van Mozes mag worden aangenomen.

(1) Sinds de werken van De Wette, Graf, Vater, Wellhausen en (in Nederland) Kuenen domineerde de vierbronnenhypothese, volgens welke de p. zou zijn ontstaan uit de samenvoeging van de geschriften van vier auteurs, de Jahwist, Elohist, Deuteronomist en de priesterlijke wetgever (Priestercodex). Twee geschiedschrijvers, de Jahwist en de Elohist, vertegenwoordigers van de oudste tradities maar toch reeds gedeeltelijk door de profetische geest bezield, zouden kort na elkaar in de 9e eeuw, respectievelijk in het noordrijk en het zuidrijk de verhalende gedeelten van de p. geschreven hebben; deze parallelle verhalen werden na de ondergang van het noordrijk tot een eenheid (JE) samengevoegd. Onder Josia zou een juridisch-denkende hervormer Dt geïntroduceerd en aan JE toegevoegd hebben (JED), terwijl hij andere documenterf, bewaard in Joz-Kg, in deuteronornistische geest bewerkte. Tijdens en na de ballingschap zou een tweede, in formalistisch-cultische begrippen opgevoede hervormer (P) onder invloed van de nieuw geschapen toestand de geschiedenis van Israel opnieuw beschreven hebben en met zijn wetsverzameling ook JED hebben geïncorporeerd in een boek dat ongeveer de vorm had van onze huidige p. Deze hypothese werd in verschillend genuanceerde vorm voorgedragen, doordat men zowel in J en E als in P oudere bronnen meende te vinden of de zelfstandigheid van E ontkende; ook over de datum van Dt heersten verschillende opvattingen, terwijl de rol van de opeenvolgende redacteuren verschillend werd gewaardeerd. In overeenstemming met het reeds gesignaleerde verschijnsel dat men in de bronnen meerdere 'lagen' begon te zien, ziet dan ook De Vaux in de documenten van de vierbronnenhypothese meer tradities dan documenten, tradities die oud geweest kunnen zijn maar pas bij bepaalde gelegenheden tot literaire uitdrukking zijn gekomen, en vooral een onmiskenbare verwantschap vertonen doordat zij in wezen teruggaan tot de tijd waarop Israel een volk werd, dus de tijd van Mozes, en dat in die zin de p. mozaïsch genoemd kan worden.

(2) Intussen ontstond als reactie op de ver doorgevoerde literaire analyse en onder de indruk van de resultaten der archeologie, die het vroegtijdig bestaan van vele parallelle verschijnselen ('patterns') in het gehele nabije oude Oosten demonstreerde, zodat de gebruikelijke datering van de vier bronnen te jong zou zijn, de scandinavische school (Pedersen; Engnell) die de bronnen niet als successievelijk geschreven documenten beschouwt maar als parallel lopende tradities; hierin komt ook haar voorkeur voor de mondelinge overlevering tot uitdrukking. J en E zouden de mondelinge historische tradities verwerkt hebben, D zou steunen op het verbondsboek, en de verzamelde priesterlijke instructies (tòròt) zouden geleid hebben tot Ez 40-48 en P.

(3) Enigszins terzijde staan Von Rad, Weiser en vooral Noth, die Dt van de p. losmaakt en beschouwt als het eerste boek van een zelfstandig geschiedwerk (Dt-Kg); E en J (in deze volgorde) zouden teruggaan op een 'Grundschrift', al dan niet schriftelijk gefixeerd; beide (+ P) zouden beperkt zijn tot Gn-Nm, zodat er van een hexateuch (GnJoz) geen sprake meer kan zijn. Volgens de nieuwere opvattingen wordt de geschiedenis van elke bron afzonderlijk even gecompliceerd gedacht als de ouderen zich de geschiedenis van de gehele p. voorstelden.

(III) Invloed. Over de heilshistorische en theologische betekenis van de p. Wet (van Mozes).


Lit. J.-P. Bouhotlii. Cazelles (DES 7, 687-858). J. Coppens, Histoire critique des livres de l'A.T. (Bruges ³1942). M. Noth, Ueberlieferungsgeschichtliche Studien (Halle 1942). Id., Ueberlieferungsgeschichte des Pentateuch (Stuttgart 1948, ²1960). A. Weiser, Einleitung in das Alte Testament² (Göttingen 1949). C. R. North, Pentateuchical Criticism (The O.T. and Modern Study, Oxford 1951, 48-83). M. H. Segal, The P. Its composition and its authorship (Oxford 1968). [v. d. Bom]


(IV) Genesis, naam van het eerste boek van de pentateuch.

tekst

(1) Naam. In de Masoretentekst, waar het boek naar zijn aanhef b' resit ('in den beginne') heet, vindt men tienmaal het meervoud tol' dot (wordings- of familiegeschiedenis, LXX γενέσεις, Vg generationes), het voornaamste woord van de standaardformule waarmee bepaalde geledingen van Gn aanvangen (5,1; 6, 9; 10,1; 11,10.27; 25,12.19; 36,1; 37 ,2). De LXX staat dus reeds in het teken van het woord genesis (wording, oorsprong). De directe aanleiding tot de naam werd evenwel het scheppingsverhaal waarmee het boek begint en waarvan de samenvattende tol' dotformule (2,4) onder invloed van 5,1 vertaald werd door ἡ βίβλος γενέσεως (vgl. Mt 1,1). Door de Vg kreeg de naam ook in het Westen burgerrecht.

(2) Inhoud en structuur. Gn is inderdaad een aaneenschakeling van wordingsgeschiedenissen, zowel in het groot als in het klein. In het groot vindt men er (1) op algemeen menselijk plan: de wording en lotgevallen van wereld en mensheid - de oergeschiedenis (1-11) - van Adam tot Abraham, d.i. van de stamvader der mensheid tot aan de stamvader van Israel; (2) op nationaal plan: de oergeschiedenis van Israel - de patriarchengeschiedenis (12-50) van Abraham tot en met de 12 zonen van Jakob, in wie Israel als volk (12 stammen) duidelijk zijn eigen uitgangspunt kan herkennen. Binnen dit grote kader wordt dan in het klein de ontstaansgeschiedenis verwerkt van talloze verschijnselen van natuur en cultuur, van allerlei godsdienstige en sociale gebruiken, van bepaalde politieke, volkenkundige en geografische situaties.

De oergeschiedenis bevat zes verhalen of taferelen: zesdagenwerk (1,1-2,4a), paradijs en zondeval (2,4b3,24), de eerste moord (4,1-16), zondvloed en noachitisch verbond (6,1-9,17), Noachs vloek en zegen (9, 18-29), toren van Babel (11,1-9); deze zijn tot een min of meer samenhangend geheel verbonden door vier geslachtslijsten: Kaïnieten (4,17-24), Setieten (4,25-5,32), 'Volkenlijst' (10), Semieten (11,10-26). De patriarchengeschiedenis valt door drie hoofdfiguren in drie verhalengroepen uiteen: Abraham (12-25; Isaak 26), Jakob (27-35; Esau 36), Jozef (3750; Juda 38).


(3) Ontstaan. Sinds de ballingschap krijgt in joodspriesterlijk milieu (P) de eindredactie van Gn haar beslag. Deze kristalliseert zich rondom geschreven erfgoed, dat al veel eerder vaste vorm had gekregen door een synthese van in hoofdzaak mondelinge groepsoverleveringen. Deze 'jahwistische' synthese (J) is de literaire weerspiegeling van de sinds David tot stand komende nationale eenwording. Een bepaald soort aanvullingen daarop (vanaf 20) zijn misschien ontleend aan een zelfstandige 'elohistische' synthese (E), maar men denkt ook aan een groeiproces binnen de J-traditie (Mowinckel). Het J-verhaal gaat uit van de paradijsbeschrijving en laat dan zien hoe door de zonde over de mens en zijn aarde een vloek komt, die zich uitwerkt in zondvloed en spraakverwarring maar wordt tegengegaan door de zegen over Noach, Sem, Abraham en zijn nageslacht. Het P-verhaal maakt met zijn tol'dot-formule het huidige boek tot een systematisch geheel, dat de omrarning vormt van de JE-synthese, welke bovendien op punten van bijzonder priesterlijke interesse (schepping, sabbat, verbond, besnijdenis) nader wordt uitgewerkt (1.5.9.17.23).

(4) Literair genre en historisch gehalte. Uit deze ontstaansgeschiedenis volgt dat men de zo concreet vertelde verhalen van Gn niet kan opvatten als de weergave van de concrete toedracht der feiten; ook niet op grond van de inspiratie, aangezien deze geen bron is van nieuwe informatie maar van geloofsinzicht in de gegevens zoals die voorhanden zijn. De waarde dier gegevens staat niet bij voorbaat vast, daar ze te herleiden zijn tot de spontane menselijke waarneming, tot de toenmalige 'wetenschap' of tot gezamenlijke of plaatselijke herinneringen die vaak overwoekerd zijn door allerlei aetiologische en folkloristische anecdoten. Dat betekent volstrekt niet dat Gn een fantasie-verhaal zou zijn. Ten eerste eist een zich steeds breder ontvouwende traditie, zoals we die in Gn waarnemen, een objectief uitgangspunt waardoor heel die traditie op gang werd gebracht: personen, gebeurtenissen, leefsituaties, ook al laten die zich nu niet meer scherp afbakenen. En, ten tweede, zelfs eenmaal op gang gebracht, zijn het geen fantasie, maar ervaringsgegevens waarmee die traditie in haar verdere groei werd gestoffeerd, zodat Gn een betrouwbaar beeld geeft van allerlei aspecten van de israelitische samenleving: de verhalen zijn 'situatie-echt' en typeren reële toestanden.


Lit. Commentaar: G. Ryckmans (Brugge 1927). P. Heinisch (Bonn 1930). E. Kalt/N. Adler (Freiburg 1948). J. Chaine (Paris 1948). H. Junker (Würzburg ³1955). R. de Vaux (Paris ²1962). A. Clamer (Paris 1953). J. de Fraine (Roermond 1963). H. Gunkel (Göttingen 1964). U. Cassuto (Jerusalem 1944/49). G. Aalders (Kampen ²1949), G. von Rad (Göttingen 1949-53). F. Michaeli (Neuchâtel 1960). E. A. Speiser (New York 1964). Studies: U. Cassuto, La questione delia Genesi (Florence 1934). M.-J. Lagrange, L'authenticité mosaïque de la Genèse et la théorie des Documents (RB 47, 1938, 163-183). M. Noth, Überlieferungsgeschichte des Pentateuch (Stuttgart 1948). O. Eissfeldt, Die Genesis der Genesis (Tübingen 1958; ²1961). H. Renekens, Israëls visie op het verleden (Tielt 1966). A. de Froekl. Sperna Weiland, Het boek Genesis (Amsterdam 1964). S. Mowinekel, Erwägungen zur Pentateuch Quellenfrage (Oslo 1964).


(V) Exodus, naam van het tweede boek van de p.

tekst

(1) Naam. Ex wordt door de joden, naar oudoosters gebruik, genoemd naar zijn beginwoorden: (w'elleh) s'mot: '(en dit zijn de) Namen'. In de LXX draagt het de titel: Ἔξοδος; Uittocht (uit Egypte). Deze laatste benaming is door de Vg in verlatijnste vorm overgenomen: Liber Exodi, en vervolgens in alle talen gangbaar geworden. Ook in het nederlands heet het boek Exodus, dat wil zeggen: het boek van de Uittocht.

(2) Inhoud. De gangbare benaming van Ex heeft eigenlijk alleen maar betrekking op de eerste vijftien hoofdstukken. Overziet men het boek in zijn geheel dan kan men het als volgt indelen en naar zijn inhoud samenvatten.

a. De bevrijding uit Egypte (1,1-15,21). Dit eerste deel begint met een beschrijving van de situatie der Hebreeën in Egypte (1,1-22); dan volgt het uitvoerige verhaal over de jeugd en de roeping van Mozes, die wordt aangewezen om Israel uit de macht van de farao te bevrijden (2,1-7 ,7); een geheel eigen karakter draagt het epos van de tien plagen; deze worden opgeroepen en mogelijk gemaakt door farao's steeds terugkerende onwil om Israel te laten vertrekken; ze zijn voor Jahwe een gelegenheid om zijn grootheid en macht te openbaren (7,8-10,29); nadat Egypte getroffen is in zijn eerstgeborenen, terwijl Israel gespaard bleef door het bloed van het paaslam aan de deurposten, vindt het eigenlijke vertrek uit Egypte plaats; in dit gedeelte zijn wettelijke bepalingen opgenomen in verband met het eten van het paaslam, over de ongezuurde broden en de toewijding van al het eerstgeborene aan Jahwe (11,113,16); het eerste deel van Ex wordt besloten met de geschiedenis van de doortocht door de Rietzee, die haar bekroning vindt in het lied van de zee (13, 1 7 -15,21).

b. Het begin van de woestijntocht (15,22-18,27). Israels tocht van Egypte naar de Sinaï wordt gekenmerkt door de zorg van Jahwe voor zijn volk; hij geeft Israel water, vlees en manna (15,22-17,7); de woestijn is ook het toneel van Israels strijd met Amalek en van de ontmoeting tussen Jitro en Mozes (1 7 ,8-18,27).

c. Israel bij de Sinaï; verbond en wet (19,1-40,38). Vanaf 19 houdt Ex zich verder geheel bezig met Israels lotgevallen bij de Sinaï; Jahwe verschijnt op indrukwekkende wijze aan Mozes en zijn volk en openbaart hun zijn wetten; vervolgens wordt het verbond tussen Jahwe en Israel gesloten (19,1-24, 15). Hierna volgen zeer gedetailleerde richtlijnen voor de vervaardiging van een heiligdom en alles wat daarbij hoort (24,16-31,17); van geheel ander karakter is de geschiedenis van het gouden stierebeeld waarmee Israel ontrouw wordt aan het zo pas gesloten verbond; grote nadruk valt hier op de middelaarsfunctie van Mozes, wiens tussenkomst Jahwe afbrengt van zijn besluit om Israel te vernietigen; op basis van een nieuwe reeks voorschriften wordt het verbond vernieuwd (31,18-34,35); na deze onderbreking wordt beschreven hoe de eerder gegeven richtlijnen voor het heiligdom worden uitgevoerd (35,1-39,43); als uiteindelijk alles is voltooid neemt de heerlijkheid van Jahwe haar intrek in de woning; voortaan zal zij Israel door de woestijn vergezellen en leiden (40,1-38).

Het eerste en tweede gedeelte van Ex zijn overwegend verhalend (behalve de wetten over het paasfeest, het feest van de ongezuurde broden en de eerstgeborenen in 11-13, en het lied van IS); het derde deel van Ex is overwegend van wetgevende aard.

(3) Ontstaan. Voor Ex geldt wat hierboven gezegd is over het ontstaan van de pentateuch. In dit boek zijn de vier tradities J, E, D en P vertegenwoordigd, zij het dan ook dat aan D slechts een gering aantal zinswendingen kunnen worden toegeschreven. Over het algemeen is de priesterlijke traditie (P) het gemakkelijkst te onderkennen en af te bakenen. Zij wordt niet alleen aangetroffen in de cultische wetgeving van de Sinaï (25-31; 35-40) maar ook in het historische gedeelte. P begint met de beschrijving van de situatie der Israelieten in Egypte (1,1-5.1314). God openbaart aan Mozes zijn naam en zendt hem naar farao (6,1-13); P geeft ook het geslachtsregister van Ruben, Simeon en Levi (6,14-26). Geheel in overeenstemming met de belangrijke rol die Aäron bij P, in vergelijking met J en E, speelt, wordt Aäron als tolk en wonderdoener aan Mozes toegevoegd (7 ,1-13). P heeft vijf plagen en verhaalt deze volgens een eigen schema. Ook de reeds eerder gesignaleerde wetten in 11-13 moeten gedeeltelijk aan P worden toegeschreven. P heeft een eigen versie van de doortocht: tussen twee wanden van water door trekt Israel als in processie door de zee. Het mannawonder is voor P aanleiding voortijdig het sabbatgebod te formuleren. Waarschijnlijk moet ook de beroemde passage 19,3b-8 in haar huidige vorm aan P worden toegeschreven. Dit is van belang omdat het hier over een verbondsformule gaat. Ook P kent het verbond van de Sinaï, al valt de meeste aandacht op de cultus.

Wat na de afbakening van P overblijft moet voornamelijk worden toegeschreven aan J en E. Herhaaldelijk (R. Smend, O. Eissfeldt en onlangs nog G. Fohrer) heeft men getracht aan te tonen dat in Ex naast J en E nog een andere oude overlevering aanwezig is. Hoewel een aantal teksten moeilijkheden biedt, lijkt het niet verantwoord op grond hiervan een aparte overlevering te postuleren. Eerder zal men er rekening mee moeten houden dat J en E bepaalde toevoegingen tot zich getrokken hebben. Overigens is het vaak bijzonder moeilijk J en E nauwkeurig van elkaar af te bakenen. Vooral in de Sinaïperikoop komt men veelal niet boven hypothesen uit.

De elohistische overlevering (E) begint met de geschiedenis der hebreeuwse vroedvrouwen, die gevolgd wordt door het verhaal van Mozes' geboorte en opvoeding, zijn terugkeer bij zijn broeders en zijn vlucht naar Midjan (1,15-22; 2,1-15). Hier wordt hij geroepen door God, die hem de naam Jahwe openbaart en hem een wonderstaf geeft (3,1.4c.6.915; 4,17 .18.20b). Mozes gaat naar farao om Israels vrijlating te eisen (5,1.2.4). Als E ook aanwezig is in het plagenverhaal, kan alleen de negende plaag geheel aan deze overlevering worden toegeschreven. Het is omstreden of E ook de doortocht kent. Wel heeft E enkele eigen motieven in dit deel van Ex: het gebeente van Jozef en het gernor tegen Mozes: 13,17-19; 14,5a.6.11-12.19a. Wat betreft Israels ervaringen in de woestijn kent E het waterwonder van Mara (17.1-7), misschien de strijd met Amalek (17, 8-16) en de ontmoeting met Jitro (18). Waarschijnlijk kent E de theofanie, de wetgeving, de sluiting van het verbond, de afval van het volk en de verzoening tussen Jahwe en Israel. In Ex eindigt deze traditie met het vermelden van de openbaringstent waarin Jahwe zich aan Mozes openbaart (33,3b-1 1). De Jahwistische overlevering (J) loopt in grote lijnen parallel met E. Zij kent de onderdrukking van Israel in Egypte (1,8-12), het verblijf van Mozes in Midjan en zijn huwelijk met Sippora (2,16-22). Jahwe (de openbaring van deze naam blijft vanzelfsprekend achterwege) verschijnt aan Mozes en zendt hem om Israel te bevrijden (3,2-5.7-8.16-17; 4,1-8. 10-12.19.20a). Eigen aan J is de nachtelijke ontmoeting van Jahwe en Mozes (4,24-26). J heeft een groot aandeel in het verhaal der plagen, die zoals bij P volgens een vast schema verlopen. Bij gelegenheid van de uittocht levert J een oud paasritueel over en spreekt over de eerstgeborenen en ongezuurde broden (12,21-23.27.29-34.37-39). Zoals P geeft J een betrekkelijk afgerond verhaal van de doortocht door de Rietzee, zij het dan ook dat de voorstelling van zaken aanmerkelijk verschilt.

Wat de verhouding tussen de drie aangegeven overleveringen betreft, valt zonder meer aan te nemen dat P, gezien de tijd waarin deze overlevering haar beslag kreeg, de jahwistische en elohistische versie van de geschiedenis van uittocht en Sinaï gekend heeft. P heeft deze vanuit zijn eigen gezichtspunt bewerkt en aangevuld.


Lit. Commentaren: J. Rylaarsdam/J. Park (New York 1953). B. Couroyer (Paris 1956). M. Noth (Göttingen ³1965). G. Auzou, De la servitude au service (Paris 1961). G. te Stroete (Roermond 1966).

Studies: G. von Rad, Das formgeschichtliche Problem des Hexateuch (Stuttgart 1938; vgl. Gesammelte Studien zum A.T., München 1958, 9-86). M. Noth, Ueberlieferungsgeschichte des Pentateuch (Stuttgart 1948). A. van der Woude, Uittocht en Sinaï (Nijkerk 1960). W. Beyerlin, Herkunft und Geschichte der ältesten Sinaitraditionen (Tübingen 1961). C. Brekelmans, Het 'historisch Credo' van Israel (TvTh 3. 1963, 1-11). D. McCarthy, Treaty and Covenant (Rome 1963). G. Fohrer, Ueberlieferung und Geschichte des Exodus (BZAW 91; Berlin 1964).


(VI) Leviticus, naam van het derde boek van de p.; Leviticus.


(VII) Numeri, naam van het vierde boek van de p.; Numeri.


(VIII) Deuteronomium, naam van het vijfde boek van de p.; Deuteronomium.


Afkortingen Lijst van Namen