Satan

Satan (hebreeuws sātān), in het OT de gebruikelijke naam voor een tegenstander (1Sm 29,4; 2Sm 19,22 (23); 1Kg 5,4(18), 11, 14, 23, 25). Deze wordt soms met name genoemd, zoals in het laatstgenoemde geval Hadad en Rezon als tegenstanders van Salomo.

Als werkwoord komt stn enige malen voor in de Psalmen (38,21; 71,13; 109,4,20,29). In Ps 109,6 is de S. een aanklager voor het gerecht. De macht die zich tegenover Bileam stelt (Nm 22,22 en 32) doet dit als een S. Eerst in de latere literatuur van het OT wordt S. de eigennaam van een wezen dat in de plaats van of met toestemming van God optreedt (1Kr21,1; Zach3,1vv). Volgens Job 1-2 is hij een der 'Zonen Gods', die twijfel oproept aan de integriteit van de vrome mens. Hij is ondergeschikt, maar bedrijft wel kwaad als hij daarvoor de ruimte krijgt. Een gelijkwaardige partner van de godheid, zoals in het perzische dualisme, werd hij in de joodse opvatting echter nooit.


Lit. A. de Bondt, De Satan (Baarn 1947). N. H. Tur-Sinai (H. Torczyner), The Book of Job (Jerusalem 1957) 38-45. [Beek]


Afkortingen Lijst van Namen