Wet van Mozes

Wet van Mozes, benaming die gebruikt wordt in Joz 8,31, 1 Kg 2,3 en 2Kg 14,6. De betekenis wordt tot uitdrukking gebracht door de verbindingen 'wet van JHWH eh 9,3 en 10,29; Ps 1,2 en 19,8) en 'wet van God' (o.a. Joz 24,26 en Neh 8,8 en 8,18). Daaronder verstond Israël alle voorschriften en bepalingen die zijn God aan het volk heeft opgelegd en door de bemiddeling van Mozes zijn bekend gemaakt. Het woord wet is een vertaling van het hebreeuws tooraah (Thora), dat afgeleid is van een werkwoord dat 'onderrichten' betekent. De griekse weergave in de LXX en het NT is νόμος, dat gewoonlijk betrekking heeft op de pentateuch, maar het wordt ook wel toegepast op het hele OT (1Kor 14,21).

De pentateuch heeft een lange literaire ontwikkeling achter zich en er is overeenkomst met de wetgeving van andere volken, o.a. met de wetten van Hammurapi. De samenstelling van de wet van Mozes is dientengevolge zeer ingewikkeld. De bijbelwetenschap is erin geslaagd een aantal groepen van voorschriften, niet alleen op grond van hun inhoud, te onderscheiden op een aanvaardbare en algemeen erkende wijze. Het meest bekend is de dekaloog (Ex 20,1-7 en Dt 5,6-21), maar er bestaat ook veel aandacht voor het z.g. Verbondsboek (Ex 20,23-23,19).

Van betekenis is verder de priestercodex (verspreid over teksten in Ex, Lv en Nm) met bepalingen die betrekking hebben op rituele reinheid, op de tempel, priesters, offers en feestdagen. Verwant daarmee is de heiligheidswet (Lv 17-22). In Kg wordt onder tooraah de wetgeving van Dt 12-26 verstaan. De bijbelwetenschap heeft zich gedurende de laatste halve eeuw intensief bezig gehouden met de vraag naar het ontstaan en de literaire vorm van de wet van Mozes. Grote invloed had daarbij de methode die door de duitse onderzoekers 'formgeschichtlich' is genoemd; van blijvende betekenis werd het onderscheid dat zij maakten tussen casuïstisch en apodictisch recht, waarmee ook argumenten werden aangedragen voor het milieu van de teksten.

Israël was overtuigd van de goddelijke herkomst van de voorschriften waaraan men moest gehoorzamen; de geloofsgemeenschap baseerde bekendheid met de wet op de bemiddeling van Mozes. Bij het sluiten van het verbond beloofde Israël gehoorzaamheid aan de geboden van God (Ex 24,3). De wet moest om de zeven jaar op het loofhuttenfeest worden voorgelezen. De ouders waren verplicht om hun kinderen erin te onderrichten, de priesters moesten het volk onderwijzen, de wijsheidsliteratuur bevat vele vermaningen om naar de wet te leven. In de loop van de na-bijbelse geschiedenis hebben de schriftgeleerden de wet nagenoeg onvervulbaar gemaakt door detaillering van de algemene geboden.

In het NT spreekt Paulus duidelijk uit dat in Christus de wet van Mozes is opgeheven. We lezen in Rom 10,4: 'Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft' Volgens Paulus kan men alleen de negatieve betekenis der wet onderkennen, 'want wet doet zonde kennen' (Rom 3,20). Een uitvoerige beschouwing over de waardeloosheid van de wet lezen we in Gal 3,10-13. Het wordt zeer hard geformuleerd: 'allen', zo staat er, 'die het van de werken der wet verwachten liggen onder de vloek'. Van deze vloek kan de wet niet verlossen, de verlossing is aan Christus te danken. Wie verlost zijn van de slavernij van de wet bezitten de vrijheid van de kinderen Gods (Rom 8,21). Deze vrijheid van de heerlijkheid houdt niet een ongebondenheid in. 1Kor 9,11 zegt zonder aarzeling dat de schrijver niet zonder de wet van God is, 'want ik sta onder de wet van Christus'. Paulus spreekt zich in zijn brieven krachtig uit en het is niet moeilijk te herinneren aan een groot aantal citaten, maar dat wil nog niet zeggen dat er een tegenstelling is tussen Paulus en het evangelie. Volgens Johannes is Jezus ekomen met een nieuw gebod, het gebod van de iefde (Joh 13, 34v). Over dat gebod van de liefde handelt uitvoerig en treffend de pericoop Joh 15, 9-17.


Lit. A. Alt, Die Ursprünge des israelitischen Rechts (Leipzig 1934 = Kleine Schriften 1, München 1968, 278-332). J. Begrich, Die priesterliche Tora (BZAW 65, 1936, 63-88). G. von Rad, Das formgeschichtliche Problem des Hexateuchs (BWANT 26, Stuttgart 938). M. Noth, Die Gesetze im Pentateuch (Halle 1940). J. van der Ploe ,Studies in Hebrew Law (CBQ 12, 1950, 248-259, 416-427). R. Rendtorff, Die Gesetze in der Priesterschaft (Forschungen zur Religion und Literatur des Alten und Neuen Testaments 44, Göttingen 1953, ²l963). G.E. Mendenhall, Ancient Oriental and Biblical Law (BA 17, 1954, 20-46. W. Würtwein, Der Sinn des Gesetzes im Alten Testament (ZThK 55, 1958, 255-270). W. Zimmerli, Das Gesetz im Alten Testament (ThLZ 85, 1960, 481-498). Wet en NT: W. Grundmann, Gesetz, Rechtfertigung und Mystik bei Paulus (ZNW 32, 1933, 52-65). P. Benoit, La loi et la croix d'après Saint-paul (RB 47, 1938, 481-509). R. Bring, Christus und das Gesetz. Die Bedeutung des Gesetzes des Alten Testaments nach Paulus und sein Glauben an Christus (Leiden 1968). [Beek]


Afkortingen Lijst van Namen