Ur

kaartUr, belangrijke sumerische havenstad in het zuiden van Mesopotamië. De ruïnes (tell muqajjir) liggen in de buitenwijken van de moderne plaats Nasirijjah, ca. 300 km ten zuidoosten van Bagdad.

(A) Archeologisch onderzoek. De systematische opgravingen van Ur begonnen in 1918; van 1922 tot 1934 waren ze een gezamenlijke onderneming van het British Museum en het University Museum of Pennsylvania, onder leiding van Sir C. Leonard Woolley.

1. Oudste tijd. In een diepe sondage vond Woolley over rieten huizen met aardewerk uit ca. 4000 vC (Ubaid) heen een drie meter dikke kleilaag, die blijkbaar door een locale overstroming afgezet was (vgl. het zondvloedverhaal). Rond de latere ziqqurrat van de maangod zijn terrasmuren en gevelversieringen gevonden van voorgangers die uit de vroegstedelijke periodes dateren (3400-2900 vC). De periode vroegdynastiek I (ED I; 2900-2750) lijkt een eerste bloeitijd te zijn geweest, blijkens een zware terrasmuur en veel rijke graven. Na een verwoesting werd verbrand puin, waarin zegelafdrukken uit deze tijd aangetroffen zijn, over de zuidwestrand van de citadel gestort.


De ziqqurat
2. Koningsgraven uit ED II en III. In de hellende stortlagen werden ca. 2500 vC gewelfde of overkraagde stenen grafkamers uitgediept voor een aantal personen, van wie sommigen op hun zegels als koningen worden bestempeld. In de toegangen tot de graven vond Woolley telkens de skeletten van tussen de 6 en 80 leden van de hofhouding, die klaarblijkelijk de gifbeker hadden gedronken om hun meester of meesteres in het hiernamaals te vergezellen.

De hofdames, rijk getooid met goud en azuursteen, hanteerden vaak lieren of harpen van dezelfde materialen; beroemd is de gouden helm van Meskalamdug (in het museum van Bagdad). Lijfwachten en voerlieden begeleidden de eveneens begraven ossewagens. Het laatste van deze graven lijkt al te behoren tot het begin van de 'eerste dynastie van Ur' (ca. 2400 vC); in de zegels bv. is duidelijk een nieuwe stijl te zien. Het tempeltorenterras was in deze tijd omgeven door een 11 m dikke muur met stenen bekleding. Op de noord- en oosthoeken van het complex bevonden zich keukens met ovens, reservoirs en afvoeren; daartussen lagen op een onderbouw van baksteen en asfalt zes verhoogde kapellen naast elkaar, met de deuren naar het noordwesten gericht.

3. De 'derde dynastie van Ur' (zie afb. 93). Hoewel Enbeduanna, een dochter van Sargon I van Akkad (2334-2279?) en hogepriesteres van de maan od, zich voor diens tempeltoren plengend liet afbeelden, dateren de volgende grote bouwactiviteiten in Ur uit de tijd van de 'derde dynastie van Ur' (2112-2004), met name van haar grondlegger Urnammu.

De bakstenen bekleding van het tempeltorenterras met haar ondiepe nissen, de bakstenen vloeren, de stenen deurspilkommen en koperen deurspilbeslagen dragen zijn naam. In een voorhof van 44 x 66 m stond een verhoogd altaar. De ziqqurrat zelf, die 43 X 62 m meet, is door zijn baksteenbekleding vrij goed bewaard gebleven. Hij loopt naar boven taps toe, de zijwanden zijn in plattegrond enigszins gebogen. Drie trappen aan de noordoostzijde kwamen op de eerste verdieping (11 m hoog) in een poortgebouw bijeen; een aangrenzend kapelletje bevatte veel koperen maansikkels en bootjes. Aan de hand van de helling der trappen schat men de hoogte van de tweede verdieping op 6, die van de derde op 3 m, het oppervlak van de derde verdiepin op 20 x 11 m.

Andere baksteenconstructies van de derde dynastie die nog ter plaatse te bezichtigen zijn, zijn het 'schathuis', de ook als gerechtsgebouw dienst doende poort, de grote tempel van de maangodin Ningal (80 x 75 m; 90 vertrekken), het betrekkelijk bescheiden koninklijk paleis (met een duidelijke verdeling in een openbare vleugel, een troonzaalvleugel, een privévleugel voor de koning - met vochtvrije slaapkamers! - en een harem) en tenslotte het al in de oudheid leeggeroofde overkraagde ondergrondse mausoleum (35 x 66 x 12 m), dat onschatbare rijkdommen bevat moet hebben; vergulde asfaltplatformen met afvoergootjes dienden waarschijnlijk voor plengoffers aan de dode koninen, die al tijdens hun leven vergoddelijkt werden. Bij de poort zijn de brokstukken gevonden van een 3 m hoge stele, waarop de bouw van de tempeltoren door Urnammu weergegeven is.

4. Latere tijd. Door de eeuwen heen is men in Ur blijven bouwen en restaureren: omvangrijke herstelwerkzaamheden aan de tempel van de maangod werden uitgevoerd door Kurigalzu van Babylon (14e eeuw vC?) en Assurbanipal van Assyrië (7e eeuw vC); Nebukadnezar II (6e eeuw) liet een grote nieuwe muur rond het heiligdom optrekken. Veel vondsten, waaronder duizenden kleitabletten in het Sumerisch, zijn ondergebracht in het British Museum, in het Museum van Philadelphia en in het Museum van Bagdad. [van Loon]

B) Geschiedenis. De eerste bewoners kreeg Ur, dat in de oudheid op een zeer gunstige plaats op de westelijke oever van de Eufraat lag, in de tweede helft van het 5e millennium vC. Omstreeks het einde van het 5e millennium werd de streek door een ernstige overstromingsramp getroffen. In het 4e millennium vestigden zich Sumeriërs in de stad. De sumerische koningslijst kent drie 'dynastieën van Ur'. Tot de eerste behoorden de koningen Mesannipadda, zijn zoon A'annipadda en diens zoon Meskiagnuma, vermoedelijk ook Meskalamdug en Akalamdug. Het belangrijkst was, zoals ook uit de opgravingen blijkt, de 'derde dynastie van Ur' of Ur III (2112-2004). De vijf hiertoe behorende vorsten heetten Urnammu, Sulgi, Amar-Sin, Su-Sin en Ibbi-Sin, die resp. 17, 48 (of 49), 10, 9 en 24 jaar regeerden. Zij beheersten ruim een eeuw lang geheel Mesopotamië en uitgestrekte aangrenzende gebieden, zoals Elam en delen van Syrië. Hiertoe hielden ze een straf georganiseerd en gecentraliseerd systeem van onderhorige stadvorsten en gouverneurs in stand, waarvan duizenden administratieve documenten op klei getuigenis afleggen.

Ca. 2000 vC kwam er tengevolge van interne problemen, aanvallen van Elam en het opdringen van de Amorieten (Martu) een einde aan het grote rijk. De verwoesting van de rijkshoofdstad door de Elamieten werd als een nationale ramp ervaren, blijkens de sumerische 'Klacht om de verwoesting van Ur' en 'Klacht om de verwoesting van Sumer en Ur', die bewaard zijn gebleven (ANET 455-463). Ur herstelde zich in de volgende eeuwen, maar niet meer als politieke macht, maar als handelscentrum en centrale cultusplaats van de mesopotamische maangod Sin (sumerisch Nanna); de handelsbetrekkingen reikten tot Oman en India.

In het 1e millennium vC verlegde de Eufraat haar bedding steeds verder naar het oosten, zodat de stad steeds verder in de woestijn kwam te liggen. Na in de 7e en 6e eeuw vC nog veel aandacht te hebben gekregen van de assyrische en nieuwbabylonische koningen, raakte Ur in de perzische periode (539 330) snel in verval; de laatste gedateerde oorkonde is uit 316 vC.

In de nieuwbabylönische periode (612-539) werd het zuiden van Mesopotamië beheerst door een babylonisch-arameese bevolkingsgroep, die als Kaldu aangeduid werd; hierdoor is de uit het OT bekende naam 'Ur van de Chaldeeën' (hebreeuws 'ur kas'dim), vanwaar volgens een bijbelse overlevering de familie van Abraham afkomstig was, te verklaren.


Lit. Opgravingsverslagen in eerste instantie van C. L. Woolley in The Antiquaries Journal 3, 1923 - 13, 1933 (in gebundelde vorm London 1954). Officiële publicatie: Ur Excavations 1-10 (Oxford/London/ Philadelphia 1927-1976): 1. H.R. Hall/C.L. Woolley, Al-'Ubaid (1927); 2. C.L. Woolley, The Royal Cemetery 1-2 1934); 3. L. Legrain/C.L. Woolle ,Archaic Seal Impressions 1936); 4. C.L. Woolley, The Early Periods (1955); 5. d., The Ziggurat and its Surroundings (1939); 6. Id., The Buildings of the Third Dynasty (1974); 7. Id./M. E. Mallowan, The Old Babylonian Period (1976); 8. C. L. Woolley, The Kassite Period and the Period of the Assyrian Kings (1965); 9. Id./M. E. Mallowan, The Neo-Babylonian and Persian Periods (1962); 10. L. Legrain/C.L. Woolley, Seal Cylinders (1951). Teksten: Ur Excavation Texts (London l928vv): 1. C.J. Gadd/L. Legrain, Royal Inscriptions 1-2 (1928); 2. E. Burrows, Archaic Texts (1935); 31 L. Legrain, Business Texts of the Third Dynasty of Ur 1-2 (1937-1947); 4. H. H. Figulla, Business Documents of the Neo-Baby1onian Period (1949); 5. Id./W.J. Martin, Letters and Documents of the Old Babylonian Period (1953 ; 6. C. J. Gadd/ S.N. Kramer, Literary and Religious Texts 1-2 1966); 7. O.R. Gurney, Middle Babylonian Legal Documents and Other Texts (1974).

Studies: C. L. Woolley, Ur of the Chaldees. Seven years of excavation (London 1929; nederlandse vertaling Utrecht 1931). M. E. Mallowan/D.J. Wiseman edd., Ur in Retrospect. In memory of Sir C. Leonard Woolley (London 1960). E. Strommenger/M. Hirmer, Ur (München 1964). H. Nissen, Zur Datierung des Königsfriedhofes von Ur (Bonn 1966).


Kaart