Komedie (κωμῳδία, latijn comoedia), blijspel.
(I) Vormen van griekse komedie buiten Attica. Bij bepaalde vruchtbaarheidsfeesten werden vanouds in vele griekse steden mimische dansen opgevoerd. De deelnemers waren soms gemaskerd als dieren, en wanneer zij mensen voorstelden, droegen zij vaak kleding waardoor het onderlichaam op groteske wijze werd geaccentueerd. Uit deze mimische dansen hebben zich in de 6e eeuw (zo niet eerder) hier en daar populaire kluchtspelen ontwikkeld, voornamelijk op dorisch gebied. Schaarse mededelingen van latere schrijvers, aangevuld door afbeeldingen op vazen, leveren ons een zeer fragmentarisch beeld van deze primitieve vormen van k. In Sparta kende men δεικηλίκται ('toneelspelers'), die humoristische voorvallen uit het dagelijks leven uitbeeldden. In Groot-Griekenland bestonden de dansen der φλύακες, die voornamelijk mythen parodieerden. Laatstgenoemde kluchtspelen kregen veel later, omstreeks 300 vC, een literaire vorm in het werk van Rhinthon van Syracuse. Soortgelijke volkse vormen van k. bestonden ook op Sicilië; op basis daarvan schreef in de eerste helft van de 5e eeuw vC Epicharmus zijn δράματα. Ook de mimen (μῖμοι), die omstreeks het midden van de 5e eeuw door Sophron geschreven werden, waren een veredelde vorm van dergelijke populaire kluchten. In Sicyon (en andere steden) kende men het koor der φαλλοφόροι, dat na een loflied op Dionysus de spot dreef met bepaalde personen uit het publiek. In Megara werden in de 5e eeuw kluchten opgevoerd die door attische k.dichters plat en banaal geacht werden. Volgens Aristoteles (Poetica 3) beweerden de inwoners van Megara zelfs dat de k. bij hen ontstaan was. De legendarische Susarion, die volgens het Marmor Parium tussen 581 en 560 als eerste te Athene een k. opvoerde, zou volgens de Byzantijn Tzetzes uit Megara afkomstig zijn.
(II) De attische komedie. Reeds de alexandrijnse filologen verdeelden de geschiedenis der attische k. in drie perioden: Oude, Midden- en Nieuwe K. De eerste omvat globaal de 5e eeuw, de tweede duurt tot het begin van het hellenisme (ca. 320 vC).
(A) Oorsprong. Het woord κωμῳδία betekent: gezang bij de κῶμος. De κῶμος was een feestelijke optocht ter ere van Dionysus. (Onjuist is de bij hellenistische auteurs gangbare, door Aristoteles reeds afgewezen theorie, volgens welke κωμῳδία samenhangt met κώμη, dorp). Volgens Aristoteles (Poetica 4) dankt de k. haar oorsprong aan de voorzangers van de φαλλικά, de phallische liederen ter ere van Dionysus, die in dit verband wel gelijk gesteld kunnen worden met het komos-gezang. Of deze theorie juist is, en zo ja, hoe men zich deze ontwikkelingsgang in bijzonderheden moet voorstellen, is omstreden. Volgens de van Aristoteles afwijkende theorie van Körte moet de attische k. verklaard worden als een combinatie van twee elementen van verschillende herkomst: het koor zou van inheemse attische oorsprong zijn, maar het optreden van de acteurs (met hun karakteristieke kleding) zou geïmporteerd zijn uit de Peloponnesus, bijvoorbeeld uit Megara. De theorie van Körte is ook aanvaard door Pohlenz en Norwood. Herter heeft echter aannemelijk gemaakt dat ook het optreden van de buiten het koor staande acteurs een autochthone attische ontwikkeling is. Gelzer heeft betoogd dat de oude attische k. niettemin een combinatie vormt van oorspronkelijk van elkaar onafhankelijke elementen.
Hij onderscheidt: 1) parodos, agon, exodos: deze onderdelen stammen uit een koorspel, dat kan samenhangen met een oud vruchtbaarheidsritueel; 2) proloog en episodische scènes: deze vormen een spel, dat overeenkomt met de dorische kluchten; 3) de niet-dramatische parabasis, welke te vergelijken is met het ritueel van de phallophorie. Vermelding verdient nog de nu achterhaalde oorsprongstheorie van Cornford: deze meende in de oude k. de sporen te vinden van een verondersteld ritueel vruchtbaarheidsdrama. Deze theorie is door Pickard-Cambridge afdoende weerlegd.
(B) Organisatie van de opvoering der komedie. Twee feesten werden in het bijzonder door dramatische opvoeringen opgeluisterd: de Stedelijke of Grote Dionysia, gevierd in de maand Elaphebolion (d.i. maart-april) en de Lenaea, gevierd in de maand Gamelion (d.i. januari-februari). De organisatie was oorspronkelijk het werk van particulieren (ἐθελονταί), maar op de duur werd dit een staatszaak. Bij de Stedelijke Dionysia werd de opvoering voor het eerst officieel georganiseerd in 486 (Chionides won toen de eerste prijs), bij de Lenaea rond 442.
Typerend voor de agonistische mentaliteit van de Grieken is, dat de dramatische opvoeringen van het begin af het karakter hadden van een wedstrijd. Bij elk van de genoemde feesten wedijverden vijf komediedichters, die ieder één k. op het toneel brachten.
Tijdens de peloponnesische oorlog (431-404) werd het aantal tijdelijk tot drie teruggebracht. Alleen nieuwe stukken werden opgevoerd; reprise van oude k.s kwam (een incidentele uitzondering daargelaten) bij de Dionysia pas sinds 339 in zwang.
(C) Oude Komedie. De voornaamste dichters van de Oude K. zijn Cratinus, Eupolis en Aristophanes; daarnaast kunnen Crates, Pherecrates en de comicus Plato genoemd worden. De Oude K. is ons voornamelijk bekend uit de elf bewaarde stukken van Aristophanes. Zij wijkt zowel in thematiek als in vormgeving aanzienlijk af van alle latere vormen van k. Aristophanes gaat steeds uit van een wantoestand, die gewoonlijk van politiek-maatschappelijke aard is en verband houdt met de actualiteit. De handeling van de k., het 'komisch thema', bestaat nu hierin dat de wantoestand wordt opgeheven, en wel op een fantastische, utopische, soms groteske manier. Het komisch thema wordt uitgewerkt in de karakteristieke onderdelen, waaruit het spel pleegt te bestaan:
1. Proloog (πρόλογος): expositie van de aanvangssituatie en introductie van het komisch thema.
2. Parodos (πάροδος): intocht en stellingname van het koor, dat een belangrijk aandeel heeft in de handeling.
3. Agon (ἀγών): een debat n.a.v. het komisch thema.
4. Parabasis (παράβασις): hierin spreekt het koor namens de dichter het publiek toe; de dramatische illusie wordt daarbij doorbroken.
5. Kleine episodische scènes, waarin de doorwerking van het komische thema wordt voortgezet, of waarin de gevolgen ervan in concrete voorbeelden worden uitgebeeld.
6. Exodos (ἔξοδος): triomf van het komisch thema, vaak culminerend in een optocht of een uitgelaten feest.
Omstreeks 415 schijnt een zekere Syracusius zonder succes gepoogd te hebben opnieuw een dergelijke wet in te voeren. Juist tijdens de peloponnesische oorlog hebben de comici zonder enige beperking hun kritiek kunnen uiten. Wel poogden soms bepaalde personen die door een k.dichter bespot waren, zich achteraf op hem te wreken. Zo heeft Cleon in 426 Aristophanes een proces aangedaan wegens 'belediging van het volk'. Ten onrechte meende Horatius dat aan de vrijmoedigheid van de k. door een wet een einde zou zijn gemaakt (Ars Poetica 281-284).
(D) Midden-Komedie. Na de peloponnesische oorlog veranderde de attische k. formeel en inhoudelijk van karakter. Het koor verloor zijn betekenis voor het handelingsverloop; op de duur werd zijn rol beperkt tot het zingen van 'embolima' (tussenzangen) tussen de 'bedrijven' of groepen van scènes. De parabasis verdween, evenals de eigenaardige structuur van de agon. De inhoud werd niet langer bepaald door de politieke actualiteit. Burleske voorstellingen van mythische thema's domineerden. Ook stereotype k.figuren, zoals de slimme slaaf en de parasiet, begonnen vaste vorm te krijgen. De laatste stukken van Aristophanes (Ecclesiazusae en Plutus) vertonen al een begin van deze veranderingen.
De voornaamste vertegenwoordigers van de Midden-K. zijn Alexis, Anaxandrides, Antiphanes, Eubulus en Timocles. Velen van deze dichters waren buiten Attica geboren; soms kregen zij vanwege hun prestaties atheens burgerrecht. Van hun werken zijn slechts fragmenten bewaard.
(E) De Nieuwe Komedie. De voornaamste auteurs zijn Menander, Philemon en Diphilus; daarnaast kan men Apollodorus van Carystus en Posidippus noemen. Van de werken van Menander, de belangrijkste comicus uit deze periode, is voldoende bewaard om ons een idee te geven van de aard der Nieuwe K. De indeling in vijf bedrijven heeft vaste vorm gekregen. De rol van het koor is beperkt tot tussenspelen, die in de tekst slechts met het woord χοροῦ worden aangeduid. Obsceniteiten en bespottingen zijn verdwenen; de scherpe satire heeft plaats gemaakt voor milde humor. De inhoud is hoofdzakelijk ontleend aan het burgerlijk familieleven. De handeling wordt bepaald door gecompliceerde intriges (amoureuze verwikkelingen, terugvinden van verloren kinderen enz.) en door de uitbeelding van karaktertypen. Er gebeuren geen fantastische dingen, de coïncidenties zijn wel onwaarschijnlijk, maar niet onmogelijk. Duidelijk merkbaar is de invloed van Euripides, zowel op de inhoud als op de taal.
Lit. Uitgaven: voor Aristophanes en Menander zie s.vv; de fragmenten der overige comici bij A. Meineke, Fragmenta Comicorum Graecorum 1-5 (Berlin 1839-1857). T. Kock, Comicorum Atticorum Fragmenta 1-3 (Leipzig 1880-1888). G. Kaibel, Comicorum Graecorum Fragmenta 1 (Berlin 1899). J. M. Edmonds, The Fragments of Attic Comedy 1-3 (Leiden 1957-1961). Algemeen: A. Körte (PRE 11, 1207-1275). - Id., Die griechische Komödie² (Leipzig/Berlin 1930). A. W. PickardCambridge, Dithyramb, Tragedy and Comedy (Oxford 1927, ²1962). Id., The Dramatic Festivals of Athens (Oxford 1953, ²1968). G. Norwood, Greek Comedy (London 1931). F. Wehrli, Motivstudien zur griechischen Komödie (Zürich/ Leipzig 1936). K. Lever, The Art of Greek Comedy (London 1956).
Ontstaan: F. M. Cornford, The Origin of Attic Comedy
(Cambridge 1934). H. Herter, Vom dionysischen Tanz mm
komischen Spiel (Iserlohn 1947). M. Pohlenz, Die Entstehung
der attischen Komödie (Nachrichten Akad. Wiss. Göttingen,
Philologisch-historische Klasse 1949). A. Plebe, La
nascita del comico nella vita e nell'arte degli antichi Grecl
(Bari 1956). L. Breitholz, Die dorische Farce im griechischen
Mutterland. Hypothese oder Realität? (Stockholm 1960). G.
Giangrande, The Origin of the Attic Comedy (Eranos 61,
1963, 1-24). W. Koster, Enige beschouwingen over de Dorische
comedie en haar invloed op de Attische (Mededelingen
Kon. Nederlandse Akad. Wetenschappen, Afd. Letterkunde
26, 1963, 424-451).
Oude en Midden-K.: Th. Zielinski, Die Gliederung der altattische
Komödie (Leipzig 1885). Th. Geizer, Tradition und
Neuschöpfung in der Dramaturgie des Aristophanes (Antike
und Abendland 8, 1959, 15-31). T. B. Webster, Monuments
Illustrating Old and Middie Comedy (London 1960). E.
Mensching, Zur Produktivität der alten Komödie (Museum
Helveticum 21, 1964, 15-49). Aristophanes.
Nieuwe K.: T. B. Webster, Studies in Menander (Manchester
1960). Id., Studies in Later Greek Comedy (ib. 1953).
Id., Monuments Illustrating New Comedy (London 1961). Zie ook
Menander. [Schreiner]
(III) De romeinse komedie. Als literair genre heeft de k. in Rome slechts een korte periode van bloei gekend; reeds op het einde van de republiek werd zij overvleugeld en nadien zelfs geheel verdrongen door meer primitieve toneelvormen van italische bodem zoals de mimus en Atellana, die eens mede het uitgangspunt van haar ontwikkeling hadden gevormd. De literaire producten van de romeinse k.dichters zijn in hoofdzaak bewerkingen van griekse originelen uit de periode van de Nieuwe K. (zie boven II E). In navolging van romeinse geleerden als Varro gebruikt men hiervoor wel de aanduiding fabula (of comoedia) palliata, terwijl een stuk met een typisch romeins onderwerp togata wordt genoemd.
(A) Van de fabula palliata zijn Plautus en Terentius - de enige romeinse k.dichters van wie volledige stukken zijn overgeleverd - de voornaamste vertegenwoordigers; andere auteurs in dit genre waren Livius Andronicus, Naevius, Caecilius Statius en Turpilius. Eigen trekken vertonen met name de stukken van Plautus, o.m. door toespelingen op eigentijdse romeinse situaties en een vrijer en ruimer gebruik der (iambisch-trocheïsche en lyrische) metra, waardoor het muzikale element en de rol van het koor ten opzichte van het origineel aanzienlijk worden versterkt Terentius en de andere auteurs volgen in dit opzicht hun griekse voorbeelden (vooral Menander) meer getrouw. Vrij algemeen was de gewoonte onder de romeinse auteurs van deze categorie om intriges of onderdelen van twee of meer griekse stukken met elkaar te verenigen: het z.g. contaminare, waarover Terentius in zijn prologen spreekt.
(B) Van de togata bezitten wij titels en fragmenten van Titinius, Afranius en Quinctius Atta (gestorven in 77 vC). Dit waarschijnlijk reeds ten tijde van Terentius opgekomen genre werd naar de aanduiding tabernae voor de huizen van het gewone volk - in dit milieu immers spelen deze stukken gewoonlijk - ook wel (comoedia) tabernaria genoemd.
De z.g. (comoedia) trabeata - een stuk dat speelt in het milieu van de ridderstand - van C. Melissus, een vrijgelatene van Maecenas, was een experiment, dat geen navolging vond.
In de keizertijd vonden incidenteel heropvoeringen van de stukken van de oudlatijnse k.dichters plaats; daarnaast ontstond het leesdrama.
(C) Opvoeringen van komedies vonden, als onderdeel der ludi scaenici, plaats tijdens de van overheidswege (aediel) georganiseerde spelen, voor het eerst een palliata van de hand van Livius Andronicus tijdens de ludi Romani in september 240 vC, nadien ook bij de ludi plebeii in november, de ludi Apollinares in juli (sinds 213 vC) en sinds 194 vC ook tijdens de ludi Megalenses ter ere van de Magna Mater in april. Ook werden soms voorstellingen gegeven bij triomftochten of plechtige begrafenissen, bv. stukken van Terentius tijdens de ludi funebres voor L. Aemilius Paullus in 160 vC. Er werd altijd slechts één stuk opgevoerd, niet drie of meer zoals in Griekenland. De auteur, in de beginfase vaak tevens acteur en regisseur, verkocht zijn stuk doorgaans aan de directeur van een toneelgroep (dominus gregis), die ook als regisseur optrad (uit de didascalieën van Terentius is ons als zodanig o.m. Ambivius Turpio bekend). De acteurs (histriones), wier aantal voor één stuk meestal varieerde van 3 tot 7 en die doorgaans van lage afkomst waren, droegen lage schoenen (socci; vandaar ook soccus als aanduiding voor k.), pruiken en waarschijnlijk reeds ten tijde van Plautus maskers. Vrouwenrollen werden aanvankelijk steeds door mannen gespeeld.
(D) Reeds vroeg werd de oudlatijnse k. object van
studie voor taal- en literatuurwetenschap, waarbij
vooral de chronologie en echtheid van de stukken,
het leven der auteurs en de verklaring van duistere
woorden aan de orde kwamen:
Porcius Licinus,
Volcacius Sedigitus,
Varro en
Gellius. Op het einde
van de oudheid werden Plautus en Terentius schoolauteurs
en ontstonden er van commentaar voorziene
edities en metrische inhoudsopgaven
(Sulpicius
Apollinaris). Zoals ook nadien in de middeleeuwen,
genoot daarbij Terentius de meeste interesse,
doch nadat in de 15e eeuw het evenwicht was
hersteld, zijn beiden, ondanks het sombere oordeel
van Quintilianus
(Institutio oratoria 10,1,65: in
comoedia maxime claudicamus: in de k. zijn wij,
Romeinen, de grootste stumperds), evenzeer tot
elementen van de wereldliteratuur geworden.
Lit. Uitgaven: Klik hier voor
Plautus en
Terentius; de fragmenten
der overige romeinse comici bij O. Ribbeck, Scaenicae
Romanorum Poesis Fragmenta 1. Comicorum Romanomm
praeter Plautum et Terentium Fragmenta² (Leipzig
1873 = Hildesheim 1962). E. H. Warmington, Remains of
Old Latin 1-22 (Loeb Class. Libr., London 1961).
R. Kassel/C. Austin edd., Poetae Comici
Graeci 1-4 (Berlin/New York 1983vv). - C. Austin, Comicorum
Graecorum Fragmenta in papyris reperta (ib. 1973). - W. Beare,
The Roman Stage. A Short History of Latin Drama in the
Time of the Republicà (London 1964). G. E. Duckworth, The
Nature of Roman Comedy. A Study in Popular Entertainment
(Princeton 1952). E. Paratore, Storia del teatro Latino
(Milaan 1957). Zie ook Plautus,
Terentius.
[Brouwers]