Proconsul, bij de Romeinen
ambtstitel voor de functionaris die als stadhouder
in een romeinse provincie consulaire macht uitoefende zonder consul
te zijn. De toeneming van het aantal provincies in
de 3e en 2e eeuw vC maakte het onmogelijk het
bestuur daarvan aan fungerende ambtenaren toe
te vertrouwen. Een promagistratuur bood uitkomst:
na afloop van hun ambtsperiode werd aan consuls
door prorogatio imperii (= verlenging van de macht) het proconsulaat verleend.
Door een bijzonder besluit van volk en senaat kon
het echter ook aan gewone burgers worden gegeven,
zoals in 211 vC voor het eerst met Scipio (Africanus)
in Spanje of in 77, 66 en 65 vC met Pompeius
gebeurde. Aan Sulla's wet over het proconsulaat
voegde een lex Pompeia in 53 de bepaling toe dat
een periode van vijf jaar tussen magistratuur en
promagistratuur moest liggen. De proconsul bezat vol imperium
met 12 fasces, maar verloor dit bij het betreden van Rome.
Oorspronkelijk was ook hij slechts één jaar in functie.
In de keizertijd werd de
term gebruikt voor de stadhouders van senaatsprovincies
ongeacht de vraag of deze consul waren
geweest. De macht van de keizer berustte grotendeels op
het imperium proconsulare.
Lit. B. Kübler (PRE 4, 1138-1142). G. Wesenberg (PRE 23,
1232-1234). W. Feemster Jashemski, The Origins and History
of the Proconsular and Propraetorian Imperium to 27 B.C.
(ROIIK 1950, ²1966). [A. J. Janssen]