Antichrist

(I) Het woord A. komt alleen voor in de brieven van Jo als benaming van de aartsvijand van Christus, die op het einde der tijden verwacht wordt (1Jo 2,18a; 4,3) en die de schrijver identificeert met de dwaalleraren uit zijn eigen tijd (1Jo 2,18b.22; 2Jo 7). De idee is echter veel ruimer verbreid: 2Th2, 3-8 beschrijft de A. als de goddeloze Mens, de Zoon des verderfs, de Tegenstander, de Goddeloze. In de Apoc treffen we de .voorstelling aan van de twee Beesten (13,1-18; 19,19), de grote Hoer (cp 17) en de Pseudoprofeet (16,13; 19,20; 20,10). In de na-bijbelse tijd, met name tijdens de vervolgingen speelt de idee van de A. een grote rol (Did 16,4; ApocPt 2; OrSib 3, 63-74 enz.).

(II) De oorsprong van de voorstelling wordt door de godsdiensthistorische school (Bousset, Gunkel, Reitzenstein) gezocht in de perzische en babylonische mythen over de titanenkamp van de godheid in de oertijd of eindtijd tegen vijandige monsters. De laatjoodse apocalyptiek (ApocBar 36-40; AssMos 8), die op haar beurt weer wortelt in het OT, vooral in de geschriften van de profeten met name van Ez (38v) en Dn (7.8.11), biedt echter voldoende verklaring. Ook de literatuur van Qumran kent soortgelijke figuren als de Man van de leugen (1QpHab 2,1; CD 8, 13; 20,15), de goddeloze Priester (1QpHab 8,8), de brutale Man (CD 1,14). Deze apocalyptische literatuur is ontstaan in tijden van vervolging. Om begrijpelijke reden worden daarin de namen van de vijanden symbolisch weergegeven. Zo ontstaat een heel arsenaal van traditionele titels, die hoogstens in de verte verwant zijn met genoemde mythologische beelden.

(III) Of de A. een individu dan wel een collectiviteit is, is een omstreden kwestie. In het licht van de laatjoodse bronnen kan men de A. bij Jo en Paulus moeilijk anders zien dan als een individuele menselijke persoon. Het feit echter, dat Jo en de Synoptici ook meerdere A.en en Pseudo-christussen noemen (Mc 13,22; Mt24,11.24; 1Jo 2,18.22; 2Jo 7) en dat Paulus het geheim van het kwaad met hem schijnt te vereenzelvigen (2Th2,7), wekt het vermoeden, dat de figuur meer de representant is van een groep of van een systeem. Men ontmoet deze collectieve opvatting reeds bij Augustinus (Civ. Dei 20, 19, 2 [CCL 48, 731, 33]) en zij vindt ook tegenwoordig nog verdedigers (Allo, Buzy, Bonsirven enz.). De individuele uitleg heeft echter meer aanhangers (Cerfaux, Rigaux, Schnackenburg, J. Schrnid). Ook al bedient Paulus zich van traditionele formules, die men dus niet te letterlijk mag nemen, hij had in de traditie ook meer collectieve uitdrukkingen kunnen vinden. Wel zou men kunnen stellen, dat hij de A. ziet als belichaming van een idee, als verpersoonlijking van de anti-goddelijke machten, die reeds in zijn tijd werkzaam zijn.

(IV) Het is duidelijk, dat de A. een eschatologische figuur is, die op het einde der tijden zal optreden als de grote rivaal van Christus en dat zijn optreden in verband wordt gebracht met de grote afval van de eindtijd (2Th2,3; 1Tim4,1-3; 2Tim3,1-8; Jud 18; 2Pt 3,3v). Dit is altijd de algemene opvatting geweest. Ook al identificeerde men de A. met bepaalde historische personen als bv. Nero (Ascls 4), dan was dit omdat men het einde der tijden nabij waande of deze personen als voorlopers van de A. zag. Nu is het wel nauwelijks te loochenen, dat de eerste christenen de overtuiging hadden, dat de parousie (wederkomst van Christus) nabij was. Bijgevolg ligt het ook voor de hand, dat zij de A. meenden te herkennen in bepaalde historische figuren als Nero of Caligula. Men bewijst er de exegese echter geen dienst mee, wanneer men om apologetische redenen de A. tot een historische figuur maakt. Hoe men de feiten ook uitlegt, vast staat, dat Paulus en Johannes de A. vastkoppelen aan de eindtijd. Eerder zou men met Cothenet e.a. kunnen aannemen, dat men hier evenals in de synoptische parousie-rede te doen heeft met een dubbel perspectief, historisch en eschatologisch.


Lit. D. Buzy (DBS I, 297-305). E. Lohmeyer (RAC I, 450-457). - A. Arrighini, L'Antichristo (Torino 1945). J. Schmid, Der Antichrist und die hemmende Macht (Theol. Quartalschrift 129, 1949, 323-343). E. Cothenet, La II épïtre aux Thess. et l'apocalypse synoptique (RScR 42, 1954, 5-39). H. Schlier, Vom Antichrist (Die Zeit der Kirche, Freiburg 1956, 16-29). B. Rigaux, Βδέλυγμα τῆς ἐρημώσεως (Bb 40, 1959, 675-683). W. Stählin, Die Gestalt des Antichristen und das Katechon (Eg. J. Lortz 2, Baden-Baden 1959, 1-12). V. Maag, Der Antichrist als Symbol des Bösen (Das Böse, Zürich 1961, 63-89). [Bouwman]


Afkortingen Lijst van Namen