Prediker (hebreeuws qōhelet, in verband gebracht met qāhal = grieks ἐκκλησία en daarom in de LXX ἐκκλησιαστής, in de Vg Ecclesiastes genoemd) is de titel van een boek dat oorspronkelijk deel uitmaakte van een bundel van vijf geschriften, de megillōt = boekrollen, die elk een plaats hebben in de synagogale liturgie. P. wordt gelezen tijdens het loofhuttenfeest.
Omdat het boek P. gerekend moet worden
tot de wijsheidsliteratuur en het eerste vers aanduidt
dat Salomo de auteur zou kunnen zijn, kreeg
het in de vertalingen een plaats achter het boek
Spreuken. De colofon van het boek (12, 9-10) noemt
hem een wijze, die het volk onderwees, navorste en
trachtte zijn kennis en ervaringen in spreuken samen
te vatten. Naar egyptisch voorbeeld verscheen
zijn geschrift onder het pseudoniem van een koning.
Deze zou een zoon van David geweest zijn en een koning te Jeruzalem. Op grond van de taal en de iqhoud moet het geschrift echter gerekend worden tot de jongste gedeelten van het OT; gewoonlijk denkt men aan de 3e eeuw vC. Bij de Dode Zee werden fragmenten gevonden in handschriften die in het midden van de 2e eeuw vC gedateerd worden. Kenmerkend voor het boek is dat de auteur schrijft in de ik-stijl. Hij beroept zich niet op geopenbaarde kennis, maar vertelt van zijn ervaringen en verbindt daaraan zedelessen. Toch is hij meer een man die constateert dan een prediker die oproept tot bekering. Daarom is het zeer de vraag of hij ooit een vergadering heeft toegesproken; hij mediteert meer voor zichzelf over wat hij in dialoog met zijn hart heeft overwogen. De grondtoon is vaak somber en pessimistisch. Hij constateert sociale misstanden en keurt deze af, maar schijnt dan weer te aanvaarden dat de zwakke overweldigd wordt door de sterke (4, 1). Hij maakt een balans op en komt menigmaal tot de conclusie dat het saldo na alle inspanningen nihil blijkt. Hiervoor gebruikt hij het woord hebel, dat typerend voor hem is en moeilijk vertaalbaar, maar gewoonlijk weergegeven wordt met ijdelheid.
Zijn levensopvattingen worden in sterke mate beheerst door het besef van vergankelijkheid en dood. De langzame afbraak van het lichaam bij het ouder worden heeft hij op literair onnavolgbare wijze opgeroepen in de allegorie van het huis dat in de avond gesloten wordt (12, 3-4). Dan zijn de dagen gekomen waarvan de mens zegt dat hij er geen lust meer in heeft (12, 1). Maar het is juist dit uitzicht op moeite en dood dat hem aanspoort tot het leven. Hij vermaant zijn medemensen te genieten van het leven, zolang het hem door God als een gave geschonken wordt (3, 13), en dit te doen met de vrouw die hij liefheeft (9, 7-10).
Er is in de kring van de rabbijnen lang geaarzeld
voordat besloten werd aan het geschrift kanonieke
autoriteit toe te kennen. In het NT wordt P. dan
ook niet geciteerd. P. was een scepticus, die geen
verwachtingen koesterde aangaande een voortbestaan
na de dood (3, 19-22) en ook wel inzag dat
hier op aarde geen zichtbare gerechtigheid heerst.
Zijn geloof is ontrukt aan twijfel en zijn houvast is
de gehoorzaamheid aan wat door God geboden is
(8, 5). Zonder hoop op loon, nu of straks, moet de
mens God vrezen en de geboden onderhouden.
Lit. Commentaren: E. Podechard (Paris 1912). F. Nötscher
(Würzburg 1948). G. Ch. Aalders (Kampen 1948). J. van der
Ploeg (Roermond 1953). R. Gordis (New York 1955). K. Galling
(Tübingen 1969). - Th. C. Vriezen, P. en de achtergrond
van zijn wijsheid (NThT 1, 1948/1949, 3-14, 65-84). H. L.
Ginsberg, Studies in Koheleth (New York 1950). O. Loretz,
Kohelet und der alte Orient (Freiburg 1964). E. Bickerman,
Four Strange Books of the Bible (New York 1967) 139-167.
M. A. Beek, P. en de balans van het leven (Schrift en Uitleg,
Kampen 1970, 21-30). R. Braun, Kohelet und die frühhellenistische
Popularphilosophie (BZAW 130, Berlin 1973).
[Beek]