(A) Kalender. Uit de namen van de vier laatste maanden van het romeinse jaar kan men opmaken dat dit oorspronkelijk met maart aanving; het telde oorspronkelijk slechts tien maanden, waarvan de duur onbekend is, en vertoonde rond de jaarwisseling een gaping. Aan Numa Pompilius of Tarquinius Priscus wordt de toevoeging van de maanden Ianuarius en Februarius toegeschreven. Op etrurische herkomst van hun kalender zouden het ontbreken van de cultus van Iuppiter Capitolinus daarin en de naam Iunius in plaats van het latijnse Iunonius wijzen. Tot 153 vC bleef maart de eerste maand van het jaar, dat ca. 10 1/4 dag van het zonnejaar verschilde: het telde 355 dagen, waarbij maart, mei, juli en oktober 31, februari 28 en de overige maanden elk 29 dagen hadden. Om het tekort aan te vullen werd elke twee jaar om beurten na 23 en 24 februari een schrikkelmaand van 27 dagen (mensis intercalaris) ingelast. Zo ontstonden schrikkeljaren van 377 of 378 dagen. Ook dit systeem was nog zo onnauwkeurig dat het burgerlijk jaar in 46 vC negentig dagen vooruit was op het zonnejaar.
Dit had zijn consequenties voor de seizoenen en ook voor de feestkalender (fasti). Nu greep Caesar als pontifex maximus in. Steunend op berekeningen van Sosigenes van Alexandrië voegde hij aan het jaar 46 negentig dagen toe, zodat dit 445 dagen telde (annus confusionis). De vervolgens ingevoerde juliaanse kalender bracht het jaar op 365 dagen, waarbij de tien toegevoegde dagen zo over de maanden verdeeld werden dat het begin en de duur van de jaargetijden er niet door beïnvloed werden. Het verschil van ca 1/4 dag met het zonnejaar werd gecorrigeerd door elke vier jaar tweemaal 24 februari op te nemen (annus bissextilis). In 44 vC werd de maand Quinctilis ter ere van Caesar omgedoopt in Iulius; sedert 8 vC werd de maand Sextilis Augustus genoemd.
Bij de datering gingen de R. uit van de Kalendae, de
Nonae en de Idus (resp. de 1e, de 5e, maar in maart,
mei, juli en oktober de 7e, en de 13e, of in genoemde
maanden de 15e dag van de maand). Vanaf deze
data werd teruggerekend. De daaraan voorafgaande
dag werd aangeduid met pridie + accusativus
(pridie kalendas Apriles = 3-1 maart), de overige data
werden uitgedrukt door ante diem + rangtelwoord
+ accusativus, waarbij de bedoelde dag en die van
de Kalendae, Nonae of Idus werden meegeteld (ante
diem IV Nonas Februarias = 2 februari).
In dit systeem ontbreekt de week. Eerst in de 3e
eeuw nC kwam de 'planetenweek' van zeven dagen
algemeen in gebruik.
Lit. M. P. Nilsson, Primitive Time-Reckoning (Lund 1920,
1960). W. Kubitschek, Grundriss der antiken Zürechnung
(München 1927). E. Bickerman, Chronologie (Leipzig 1933,
²1963). A. K. Michels, The Calendar of the Roman Republic
(Princeton 1967). E. Bickerman, Chronology of the Ancient
World (Ithaca 1968). A. E. Samuel, Greek and Roman Chronology. Calendars and years in classical antiquity (München
1972).
(B) Maten, gewichten, cijfers.
1. Lengtematen. De primitieve mens mat de lengte
van een object met behulp van zijn armen, handen
en voeten. Dit vond zijn neerslag in de namen van
een aantal maten. Op armen en handen hadden bij
de R. betrekking digitus (ca. 2 cm), palmus (ca.
8 cm = 4 digiti) en cubitus (ca. 46 cm = 6 palmi
= 24 digiti).
Het volgende systeem bevat grotendeels namen die
met de voet samenhangen, aangevuld met twee die
uit het grieks (stadium) resp. keltisch (leuga) stammen:
2. Vlaktematen:
3. Inhoudsmaten. Bij de inhoudsmaten werd ten dele onderscheid gemaakt tussen natte en droge waren. a. Droge waren:
b. Voor vloeistoffen golden naast cochlear, cyathus,
acetabulum, quartarius, hemina en sextarius:
1 congius | = 12 heminae | = ca. 3,275liter |
1 urna | = 4 congii | = ca. 13,098 liter |
1 amphora | = 2 urnae | = ca. 26,196 liter |
1 culleus | = 20 amphorae | = ca. 523,9 liter |
4. Gewichten. Over het ontstaan en de samenhang
van de maat- en gewichtsystemen en over de nauwkeurigheid waarmee de oudheid mat ontbreken betrouwbare berichten. Het geringe aantal teruggevonden maten en gewichten en de onbetrouwbaarheid daarvan hebben weinig tot verheldering
van
het inzicht bijgedragen. Het veelvuldig voorkomen
van sexagesimale en duodecimale elementen in het
systeem wijst op mesopotamische herkomst, enkele
namen stammen uit het grieks. De R. maakten hun
gewichten vooral van brons, minder van steen of
lood, en gaven ze de vorm van kogels of schijven.
De aediles en sedert Traianus de praefectus urbi
zagen toe op het ijken. Dit geschiedde in de tempel
van de Castores op het Forum, op het Capitool en
later in ijklokalen in elk van de 14 regiones.
De R. hanteerden de volgende gewichten:
5. De romeinse cijfers. Als cijfers gebruikten de R. de lettertekens I, V (= 5), X (= 10), L (= 50), C (= 100), D (= 500), M (= 1000). De overige getallen worden gevormd door combinatie van deze tekens, waarbij de waarde van elk volgend symbool wordt opgeteld bij de som van de voorafgaande, tenzij het eerstvolgende symbool een hogere waarde heeft dan het onmiddellijk voorafgaande; in dat geval wordt de waarde van dat symbool afgetrokken van die van het eropvolgende symbool en het resultaat van de aftrekking opgeteld bij de som van de voorafgaande waarden. Gewoonlijk worden niet meer dan drie gelijke tekens achter elkaar gebruikt (dus niet XXXX maar XL, niet IIII maar IV).
Voorbeelden: MDCCLXXXVI = 1000 + 500 + 2 X 100 + 50 + 3 X 10 + 5 + 1 = 1786.
MCMLXXIX = 1000 + (1000 - 100) + 50 + 2 x 10 + (10 - 1) = 1979.
Duizendtallen worden aangegeven door een streep
boven het cijfer te plaatsen ( = 3000), honderdduizendtallen door een omraming (
= 300.000).
Lit. Lehmann-Haupt (PRE Suppl. 3, 1918, 588-654 s.v.
Gewichte). - F. Hultsch, Metrologicorum scriptorum reliquiae
2. Scriptores Romani (Leipzig 1866). - F. Hultsch, Griechische und römische Metrologie (Berlin 1862, ²1882 = Graz
1971). O. Viedebantt, Forschungen zur Metrologie des Altertums (Abh. der philologisch-historischen Klasse der Sächsischen Akad. Wiss. 34,3, Leipzig 1917). Id., Antike Gewichtsnormen und Münzfüsse (Berlin 1923). A. Segrè, Metrologia e
circolazione monetaria degli antichi (Bologna 1928). A. Oxé,
Die Fömischen Flächenmasse der Limeskastelle (Bonner Jahrbücher 146, 1941, 107-158). Id., Kor und Kab. Antike Hohlmasse und Gewichte in neuer Beleuchtung (ib. 147, 1942, 91-216). A. E. Berriman, Historical Metrology. A new analysis
of the archaeological and historical evidence (London 1953).
(C) Techniek. De belangrijkste bijdrage van de R. tot de technische vooruitgang bestaat hierin. dat zij een aantal van anderen overgenomen ideeën tot verdere ontwikkeling gebracht hebben. Van geheel nieuwe technische uitvindingen is bij hen nauwelijks sprake. Een van de oorzaken hiervan is het gebrekkige contact tussen de natuurwetenschappen en de technologie. De voornaamste bronnen voor onze kennis zijn Strabo, die zijn Geographica voorzag van commentaren op technische processen, Plinius maior, die in zijn Naturalis historia grondstoffen en hun technische verwerking behandelt, en Vitruvius, wiens werk ook voor de mechanica van belang is, alsmede de oudheidkundige vondsten.
Als energiebronnen gebruikten de R. naast de lichaamskracht van mens en dier hout en houtskool en vooral waterkracht. In het algemeen werden veel gebruiksvoorwerpen thuis of in eigen bedrijf vervaardigd. Toch ontstonden al vroeg ook handelsbedrijven, bv. op het gebied van de wapenindustrie, en grootbedrijven als de terra sigillata-fabrieken en de keizerlijke mijnen en steengroeven.
Vele bouwkundige prestaties als aquaducten, theaters, amfitheaters en thermen, waterleidingen met loden pijpen en kranen en rioleringen vonden elders reeds voorlopers. De belangrijkste romeinse bijdragen op dit terrein bestonden in de knappe boog- en gewelfconstructies en de vernuftige verwarmingssystemen met hypocausta en 'boilers' voor warm stromend water.
Een uitgebreid wegennet (viae) met bruggen, viaducten en tunnels, alsmede talrijke goed geoutilleerde havens stonden het reizen en het vervoer ten dienste. Wat de vele typen wagens en de schepen betreft, die soms op staatswerven gebouwd werden, was de vooruitgang maar gering; naast zeil- en roeischepen was reeds een soort raderboot bekend. Op landbouwgebied bleef de maaimachine in een primitief stadium steken. Bij de verwerking van landbouwproducten speelden de over het hele rijk bekende watermolens een grote rol; daarnaast kende men ook tredmolens, schroefpompen, kaapstanders en schepraderen. Uit huiden bereidde men leer, uit graan brood en bier. Molens, kneedmachines en ovens deden daarbij hun dienst. De verwerking van wol en linnen geschiedde door spinnen, weven en verven. Uit rijshout vlocht men korven, uit planten en kruiden bereidde men zalven en parfums. In pottebakkersovens wist men de temperatuur tot 1000 graden op te voeren. Gipsbranderijen hielpen bij het produceren van stuc, was speelde een belangrijke rol bij het modelleren, het gieten van metalen en in de geneeskunde.
Bij de hout- en (edel)steenbewerking gebruikte men sedert de 1e eeuw vC de draaibank. Wiggen werden gebruikt voor het splijten van stenen, die met slijpschijven werden geslepen en met getande ijzers gepolijst. Uit kalksteen, krijt of marmer verkreeg men door branden mortel voor de bouw. Bij de metaalbewerking speelden gieten en smeden, lassen en stansen hun rol; legeringen en staal waren niet onbekend.
De glasfabricage bereikte in Rome en Italië, waar
ten tijde van Augustus reeds vensterglas werd
gefabriceerd en met de emailproductie een begin werd
gemaakt, een eerste hoogtepunt. Op het gebied van
geschut e.d., lampverlichting, stoomturbine en
wagentractie bleef de ontwikkeling echter uit.
Mechanische hulpmiddelen daarentegen als kranen en
takels, katrollen en lieren, hefbomen en schroeven
met hun vele toepassingen bereikten een hoge graad
van perfectie. Een elementaire kennis van warmteisolatie
leidde tot het ontwerpen van een primitieve thermosfles.
Lit. Dictionnaire archéologique des techniques 1-2 (Paris
1963v). - H. Diels, Antike Technik (Leipzig 1914, ³1924 =
Osnabrück 1965). Ch. Singer e.a., A History of Technology
1. From Early Times to Fall of Ancient Empires (Oxford
1954). L. S. de Camp, The Ancient Engineers (Garden City
N.Y., 1963). A. G. Drachmann, The Mechanical Technology
of Greek and Roman Antiquity. A Study of the Literary
Sources (Kopenhagen 1963). R. J. Forbes, Studies in Ancient
Technology 1-9 (Leiden 1955-1964, ²1964-1972). F. Kretzschmer, Bilddokumente römischer Technik (Düsseldorf 1958,
³1967). F. Kiechie, Sklavenarbeit und technischer Fortschritt
im römischen Reich (Wiesbaden 1969). H. Hodges, Technology in the Ancient World (London/New York 1970; nederlandse vertaling: Techniek in de oudheid, Bussum 1973). K. D. White, Greek and Roman Technology (London 1984).
(D) Wiskunde. Voor de wiskunde als wetenschap
had de Romein nauwelijks enige belangstelling.
Zelfs aan een bewerking van het vele wat de
Grieken
op dit terrein publiceerden
kwam hij amper toe. Zijn interesse beperkte
zich tot de praktische wiskunde, waarvoor hij toepassingsmogelijkheden vond bv. in de landmeetkunde; slechts op dit gebied heeft Rome dan ook
een eigen wiskundige literatuur voortgebracht. Bij
de hervorming van de kalender steunden de R. op
alexandrijnse geleerden. Onbekend is wat de
geleerde Varro
in zijn Disciplinae op wiskundig
gebied heeft geschreven. Wel weten wij dat de
belangstelling van Nigidius Figulus vooral uitging
naar de pythagoreïsche getallenmystiek. Uit de 6e
eeuw nC bezitten wij van Boëthius een tractaat De
institutione arithmetica, een verkorte bewerking van
de Arithmetica van
Nicomachus van Gerasa.
Aan Boëthius worden bovendien vertalingen van de
Elementa van Euclides en van gedeelten van het
werk van Archimedes en Ptolemaeus toegeschreven.
Lit. J. Heiberg, Geschichte der Mathematik und Naturwissenschaften im Altertum (München 1925 = 1960). O. Becker, Das mathematische Denken der Antike (Göttingen 1951, ²1966). M. Kline, Mathematical Thought from Ancient to Modern Times (Oxford 1972).
Uitgaven van de geschriften der landmeters: F. Blume/K.
Lachmann/A. Mommsen/A. Rudorff, Die Schriften der römischen Feldmesser 1-2 (Berlin 1848-1852). C. Thulins, Opuscula agrimensorum veterum (Leipzig 1913).
(E) Natuurwetenschappen. Praktisch van aard als
de R. waren, hebben zij voor de theoretische natuurwetenschappen nauwelijks enige belangstelling
gehad. Meer dan schaarse uittreksels uit de griekse
vakliteratuur vindt men bij hen dan ook niet. Wel
blijkt hun interesse uit te gaan naar de toepassing
van wis- en natuurkunde in geografie en kartografie.
Het overvloedige materiaal dat de opmeting van het
rijk door Agrippa
opleverde werd verwerkt in
overigens middelmatige wegenkaarten en
itineraria
(zie ook Romeinen VI, K. Geschiedschrijving en
aardrijkskunde).
Plant- en dierkunde zijn, behalve door armzalige
compendia, vooral vertegenwoordigd in de omvangrijke compilatie
die Plinius maior vervaardigde
en waarin hij zich ook bezig houdt met astronomie,
geneeskunde en mineralogie. Natuurkundige problemen worden tenslotte aangeroerd in de Naturales
quaestiones van Seneca.
Van een eigen bijdrage
van de R. op natuurwetenschappelijk gebied is echter nergens sprake.
Lit. A. Reymond, Histoire des sciences exactes et naturelles
dans l'antiquité gréco-romaine (Paris 1924; engelse vertaling:
History of the Sciences in Greco-ïtoman Antiquity, New York
1963). I. Heiberg, Geschichte der Mathematik und Naturwissenschaften im Altertum (München 1925 = 1960). W. H.
Stahl, Roman Science (Madison 1962). S. Sambursky, The
Physical World of Late Antiquity (London 1962). T. W.
Africa, Science and the State in Greece and Rome (New
York 1968).
(F) Astronomie. Van een eigen bijdrage tot de astronomische kennis is bij de R. evenmin sprake. Wel
vonden zij waardevolle gegevens over de sterrenwereld in Cicero's vertaling van de 'Phainomena' van
Aratus,
in Plinius'
Naturalis historia, waarvan
het tweede boek een overzicht geeft van het heelal,
en bij Vitruvius,
die over zonne-uurwerken
schreef. Ondanks zijn titel Astronomica gaat het
leerdicht dat Manilius
onder Augustus schreef,
meer in astrologische richting. De invloed die de
sterren op de mens uitoefenen beschreef
Censorinus in
238 nC in zijn De die natali. Van weinig
vakkennis getuigt het in de 4e eeuw nC geschreven
astrologische werk Matheseos libri VIII van
Firmicus Maternus.
Aan deze namen kunnen uit de
5e eeuw nog die van Macrobius,
Calcidius en
Martianus Capella
toegevoegd worden, onder wiens
vrije kunsten ook Astronomia fungeert. De belangstelling
van de R. lag vooral op astrologisch gebied,
en talrijk moeten de astrologen geweest zijn die op
het Forum of trekkend langs de huizen uit de sterren de toekomst verklaarden.
Lit. E. Riess (PRE 2, 1802-1828). - B. L. van der Waerden,
Erwachende Wissenschaft 2. Die Anfänge der Astronomie
(Groningen 1966). F. R. Hodson ed., The Place of Astronomy
in the Ancient World. A Joint Symposium of the Royal'
Society and the British Academy (Oxford 1974).
(G) Geneeskunde. Anders dan de Grieken kenden de R. geen eigen medische wetenschap. Dat zij desondanks op medisch terrein niet onbelangrijke prestaties hebben geleverd, is te danken aan het feit dat zij zich eigen praktische ervaringen èn bevindingen van de Grieken ten nutte wisten te maken. Langs empirische weg wonnen zij bepaalde recepten, e n vondsten wijzen uit dat zij chirurgische instrumenten tot op hoog niveau wisten te vervolmaken. In 219 vC opende de Peloponnesiër Archagathus een medische kliniek te Rome, waar hij ook burgerrecht kreeg. Het waren veelal slaven en vrijgelatenen die het medisch beroep uitoefenden, dat desondanks een ars honesta was. Andere Grieken volgden. Ten tijde van Cicero vertegenwoordigde Asclepiades van Prusa te Rome de wetenschappelijke geneeskunde.
Zijn leerling Themison uit Laodicea stichtte er de school van de methodici, die evenals de pneumatische school in de keizertijd de geneeskunde op een hoog peil bracht. Aan het keizerlijk hof, in grote steden en bij het leger werkten in die tijd artsen tegen een vast salaris. Bij het begin van onze jaartelling was er een tref centrum voor medische scholen op de Esquilijn. Sedert Vespasianus werkten door de staat bezoldigde professoren in openbare auditoria. Maar talrijk zijn juist de griekse namen die men hier aantreft: Dioscorides, Soranus, Galenus.
De opleiding tot arts geschiedde door een gevestigde arts of in een artsenschool. Staatscontrole was daarbij onbekend. Het aantal specialisten groeide in de keizertijd gestaag. Naast medici aurarii, ocularii, chirurgen en tandartsen waren er medicae voor vrouweziekten. Sedert de 1e eeuw nC konden patiënten in ziekenhuizen behandeld worden. Ook het leger had zijn lazaretten. Apotheken waren er echter niet. Medicamenten, soms voorzien van een opschrift, werden door de artsen zelf bereid en duur verkocht, of waren kant en klaar verkrijgbaar in drogisterijen en specerijenzaken. De griekse medische wetenschap werd door de R. in leerboeken samengevat. Het oudste en beste werk op dit gebied is Celsus' De medicina (1e eeuw nC); deze geeft, evenals Caelius Aurelianus, die in de 5e eeuw nC over acute en chronische ziekten schreef, zijn bronnen goed weer. Bekendheid vooral als farmacoloog genoot Augustus' lijfarts Antonius Musa.
Bewaard is de receptenverzameling
van Scribonius Largus, die evenals Thessalus van
Tralles, die de methodische school hernieuwde, in
de 1e eeuw nC werkte. Talrijke gegevens op medisch
gebied bevat ook de Naturalis historia van
Plinius maior.
Rond 100 schreef de in Rome werkzame
Soranus
van Ephese verscheidene, deels
bewaard gebleven, werken in het grieks. In de 4e
eeuw maakten Vindicianus en
Quintus Serenus
naam, de laatste met bizarre medische verzen. Omstreeks
400 schreef
Marcellus Empiricus uit
Bordeaux een receptenlijst De medicamentis. In de
5e eeuw tenslotte vertaalde de Afrikaan Cassius Felix
nog griekse werken in het latijn en verscheen op
naam van Apuleius een kruidenboek.
Lit. Tekstedities: Corpus Medicorum Latinorum (Leipzig
1915vv; zes delen verschenen). - P. Diepgen, Geschichte der
Medizin 1 (Berlin 1949) 120-158. K. Below, Der Arzt
im römischen Recht (München 1953). L. Elaut,
Antieke geneeskunde, in teksten van griekse en latijnse
auteurs vanaf Homeros tot het begin van de middeleeuwen (Antwerpen 1960).
W. Müri, Der Arzt im Altertum. Griechische und lateinische
Quellenstücke vom Hippokrates bis Galen (München 1962).
J. Scarborough, Roman Medicine (Ithaca N.Y ./London 1969).
H. Flashar ed., Antike Medizin (Wege der Forschung 221,
Darmstadt 1971) 308-434. R. Engelhardt, Das römische
Ärzteinstrumentarium (Bingen 1974). Zie voorts de lit.
bij de trejwoorden waarnaar in de tekst verwezen wordt.
[A. J. Janssen]
(H) Wijsbegeerte. Op het gebied van de wijsbegeerte kunnen de R. niet worden beschouwd als zelfstandige en zeker niet als oorspronkelijke denkers. Zij waren in dit opzicht geheel afhankelijk van de Grieken), uit wier filosofische systemen zij die elementen overnamen en gedeeltelijk aan hun eigen situatie aanpasten die het meest overeenkwamen met hun overwegend praktisch gerichte aanleg. Hun belangstelling ging niet zozeer uit naar (kennis) theoretische aspecten, doch werd in hoge mate bepaald door de vraag naar de praktische toepassing van de wijsgerige theorieën; het accent in het wijsgerige denken lag bij hen dan ook voor het overgrote deel op het ethische vlak.
Omstreeks het einde van de 3e eeuw vC waren de R. weliswaar reeds in aanraking gekomen met pythagoreïsme en epicurisme, doch intensief werd het contact met de griekse filosofie pas tegen het midden van de 2e eeuw vC, toen na de verovering van Griekenland griekse wijsgeren in groten getale naar Rome kwamen en daar deel gingen uitmaken van de vriendenkring van filhelleense romeinse aristocraten, zoals Scipio Aemilianus, die Panaetius, en Lucullus, die Antiochus van Ascalon een gastvrij onthaal bood. Hiertegenover stond een gereserveerde en soms zelfs vijandige houding ten aanzien van de griekse filosofie bij de meer traditioneel denkenden, zoals de oude Cato, die er wellicht mede toe heeft bijgedragen dat in 161 vC een senaatsbesluit tot stand kwam dat filosofen en retoren uit de stad bande. Ook een atheens gezantschap dat in 155 vC naar Rome kwam en waarvan drie filosofen - Critolaüs, Carneades en Diodotus - deel uitmaakten, werd mede op instigatie van Cato zo snel mogelijk weer de stad uitgewerkt; hij vreesde namelijk dat van hun voordrachten, waarin traditionele waarden ter discussie werden gesteld, een ongunstige invloed zou uitgaan op het denken van de romeinse jeugd. Weldra bleek echter dat dit slechts achterhoedegevechten waren en dat de interesse bij de R. alleen maar toenam; hiervan getuigt o.a. het feit dat steeds meer jonge R. de wijsgerige scholen in de hellenistische cultuurcentra Athene, Rhodus en Alexandrië gingen bezoeken. Van nu af werden ook griekse wijsgerige geschriften voor romeinse lezers bewerkt. Van de wijsgerige richtingen waarmee zij geconfronteerd werden, ging de voorkeur van de R. duidelijk uit naar het stoïcisme, dat door zijn aandacht voor de leer van de deugd hen het meest aansprak; in mindere mate konden ook het epicurisme en het scepticisme van de latere academie zich in hun belangstelling verheugen.
Van fundamentele betekenis voor het ontstaan van het wijsgerig proza als literair genre bij de R. was het optreden van Cicero. In zijn filosofische werken, die ontstonden in de jaren 55-43, heeft hij als geen ander de griekse filosofie, in het bijzonder de leer van de academie, voor de R. toegankelijk gemaakt en bovendien het latijn gevormd tot een geschikt instrument voor het weergeven van abstracte begrippen. In zijn opvattingen beperkte Cicero zich overigens niet tot één bepaalde stroming, maar putte hij als eclecticus uit verschillende systemen. Voor Cicero was de filosofie behalve middel tot zedelijke verheffing van de mens met name ook een methode tot een zo breed mogelijke vorming van de toekomstige redenaar. De tweede belangrijke filosofische auteur bij de R. was Lucretius, die in zijn leerdicht De rerum natura een uitvoerige uiteenzetting gaf van het epicurisme (Epicurus), met als doel door een rationele verklaring van de fysische gebeurtenissen de mensen te bevrijden van angst voor de goden en voor de dood. De leer van de romeinse stoa is ons het best bekend door de geschriften van Seneca, die behalve over natuurfilosofische en theologische kwesties voor het overgrote deel aan ethische problemen zijn gewijd. Andere stoïcijnen uit de keizertijd zoals Musonius Rufus, diens leerling Epictetus en keizer Marcus Aurelius hebben hun denkbeelden in het grieks uiteengezet Minder belangrijke wijsgerige auteurs bij de R. waren o.a. Nigidius Figulus, Cicero's vriend die het pythagoreïsme aan de vergetelheid ontrukte, Varro van Reate, wiens ideeën verwantschap vertonen met die van Panaetius en Posidonius van de midden-stoa, maar ook door de cynici beïnvloed lijken, en tenslotte de romanschrijver Apuleius. De christenen stonden aanvankelijk enigszins sceptisch tegenover de verschillende 'heidense' richtingen, doch voelden zich al spoedig verwant met bepaalde denkbeelden van de stoa, waaraan zij veel ontleenden voor hun eigen levensleer, terwijl ook elementen uit de aristotelische logica goede diensten konden bewijzen voor de verklaring van het OT en NT.
Het was echter met name het
neoplatonisme dat
via een christelijk auteur als Augustinus tot ver in
de middeleeuwen diepgaande invloed heeft kunnen
uitoefenen.
Lit. In de handboeken wordt de wijsbegeerte der R. doorgaans behandeld in combinatie met die der
Grieken.
Beknopte overzichten in het nederlands waarin dit het
geval is zijn o.a.: F. Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte
der Grieken en R.5 (Antwerpen/Nijmegen 1965). B. Delfgauw,
Beknopte geschiedenis van de wijsbegeerte 1. Oudheid en
middeleeuwen (Amsterdam 1950, ²1952). P. van Schilfgaarde,
Geschiedenis der antieke wijsbegeerte (Leiden 1952). E. de
Strijcker, Beknopte geschiedenis van de antieke filosofie (Antwerpen 1967). Zie voorts s.vv. academie,
Epicurus,
stoa,
Cicero,
Lucretius en
Seneca.
(I) Filologie. Filologie in de meest ruime zin van het woord, d.w.z. niet slechts tekstkritiek en tekstinterpretatie, maar ook taalwetenschap, literatuurgeschiedenis, literatuurtheorie en -kritiek en soms ook oudheidkunde en cultuurgeschiedenis, werd bij de R. niet door filologen van professie, doch door geleerden en schrijvers van uiteenlopende genres beoefend.
Nadat reeds de oudste dichters, zoals Ennius, Accius en Lucilius, zich - deels als gevolg van hun functie als leraar in het 'middelbaar onderwijs', d.w.z. als grammatici, die belast waren met de poetarum enarratio (de uitleg van de werken der dichters), deels omdat zij in de praktijk van het dichten met de onderhavige problematiek (bv. de kwantiteit der lettergrepen) te maken hadden - met taalkundige, met name ortografische, kwesties hadden beziggehouden, vormde het optreden van Crates van Mallus in 168 vC het officiële begin van de wetenschappelijke occupatie met taal- en letterkunde bij de R. Deze taalkundige uit de pergameense school benutte een verblijf te Rome voor het houden van voordrachten over taalkundige zaken.
Door deze externe stimulus aangezet begonnen de R. zich er eveneens voor te interesseren. Hun eerste taalgeleerde van enige betekenis was Aelius (5) Stilo, de leermeester van Varro en Cicero. Behalve met problemen van syntaxis en etymologie hield hij zich bv. bezig met de inventarisatie van de literaire nalatenschap van de antiqui, de chronologie van de stukken van de auteurs van het oudromeinse drama (didascalie), de echtheid van de aan Plautus toegeschreven stukken en het becommentariëren van de oudromeinse carmina en de Wetten der twaalf tafelen. Even veelzijdig was Varro van Reate, die zich zoals Nigidius Figulus bewoog op het terrein van de oudheidkunde, maar zich daarnaast wijdde aan taalbeschouwing (in De lingua Latina) en literatuurgeschiedenis (in De poetis en Imagines, 'portretten' van oude schrijvers).
Wat het onderdeel taalkunde betreft verdienen behalve Caesars geschrift De analogia en een werk Dubii sermonis libri duo van Plinius maior vermelding de Artes (grammaticae) van de romeinse grammatici o.a. Remmius Palaemon, Terentius Scaurus, Velius Longus, Charisius, Diomedes, Donatus, Marius Victorinus en Priscianus, die in hoofdzaak in de 2e en 4e eeuw nC en in aansluiting aan het werk van de griekse grammatici tot stand kwamen (Grammatica). Lexica werden onder meer samengesteld door Verrius Flaccus ten tijde van Augustus, van wiens werk we een in de 2e eeuw nC door Festus gemaakt uittreksel bezitten, en door Nonius Marcellus in de 4e eeuw nC (zie ook s.vv. glosse, glossarium, lexicon).
Van bijzondere betekenis was het optreden op het einde van de 1e eeuw nC van Valerius Probus: hij werd de eerste romeinse filoloog in de moderne zin van het woord; hij hield zich namelijk expliciet bezig met het verzamelen en emenderen van oude teksten en met de verklaring daarvan. Van nu af wordt het verklaren van teksten door middel van commentaren, die meestentijds voor schoolgebruik bestemd waren, steeds belangrijker. Bekende auteurs van dergelijke commentaren in de daaropvolgende eeuwen waren Asconius Pedianus, Helenius Acron, Porphyrio, Aelius Donatus, Tiberius Claudius Donatus, Servius en Macrobius (Commentarii in Somnium Scipionis). Literair-esthetische aspecten speelden hierbij doorgaans slechts een ondergeschikte rol; veel belangrijker achtte men de historische en mythologische realia, en de taalkundige, stilistische of metrische bijzonderheden. Literatuurgeschiedenis is zelden te vinden in werken die zich ex professo met dit onderdeel bezighouden, doch meestal impliciet in als literatuurtheoretisch, literair-kritisch bedoelde geschriften, zoals de theoretische werken op het gebied van de retorica, bv. Cicero's Brutus, Tacitus' Dialogus de oratoribus, het werk van Seneca maior en vooral het 10e boek van Quintilianus' Institutio oratoria; in al deze gevallen wordt de geschiedenis van de letterkunde op de eerste plaats vanuit retorisch standpunt beschouwd.
Een combinatie van literatuurtheorie, literatuurkritiek en literatuurgeschiedenis bieden ook de z.g. literatuurbrieven van Horatius (Epistulae 2, 1-3), in het bijzonder die welke als Ars poetica te boek staat, die een uitgewerkte theorie over de dichtkunst bevat. Voor literairhistorische gegevens zijn wij voorts aangewezen op de informatie die ons wordt verstrekt door de romeinse biografie, voor zover deze zich met het leven van schrijvers bezighoudt, zoals met name Suetonius deed.
Diens werk diende in latere tijd als bron voor soortgelijk werk van Donatus en Hieronymus.
Literaire kritiek was bij de R. behalve in de reeds
genoemde theoretische werken met name ook inhoud van
het genre van de satire (II).
Lit. J. Sandys, A History of Classical Scholarship 1³ (Cambridge 1921 = Boston 1958). J. W. Atkins, Literary Criticism
in Antiquity 2. Graeco-Roman 2 (London 1952). J. F. D'Alton,
Roman Literary Theory and Criticism. A study in tendencies
(New York 1962). G. M. Grube, The Greek and Roman
Critics (London 1965). D. A. Russe11/M. Winterbottom, Ancient Literary Criticism. The principal texts in new translations (Oxford 1972). M. Fuhrmann, Einführung in die antike Dichtungstheorie (Darmstadt 1973). Zie ook s.vv. Grammatica, Retorica en Satire.
(J) Archieven en bibliotheken. Voor het bewaren van belangrijke staatsstukken gebruikten de R. behalve openbare gebouwen en tempels vanouds in het bijzonder het door de quaestoren beheerde aerarium, dat was geplaatst in de tempel van Saturnus en daarom behalve aerarivm populi Romani ook aerarium Saturni werd genoemd. In 78 vC werd voor het eerst een alleen voor archivalia bestemd gebouw in gebruik genomen, waarvoor de R. doorgaans niet het griekse leenwoord archivum, maar de eigen latijnse vorming tabularium (afgeleid van tabulae (publicae) = officiële stukken) gebruikten. Naast dit staatsarchief (tabularium civitatis), waarin voornamelijk wetteksten, plebiscita, senatusconsulta e.d. werden bewaard, ontwikkelde zich in de keizertijd het tabularium of sanctuarium Caesaris, dat was gevestigd in het keizerlijk paleis en dat naast ambtelijke en officiële bescheiden ook de commentarii principis bevatte. Ook provincies en gemeenten kenden archieven; van privé-archieven daarentegen wordt bij de R. geen melding gemaakt vóór de tweede helft van de 2e eeuw nC. Belangrijke archivalia werden door de R. behalve op hout en brons ook op linnen (z.g. libri lintei) geschreven. De eerste openbare bibliotheek werd te Rome gesticht door Asinius Pollio, in het jaar 39 vC, in het Atrium Libertatis. Korte tijd daarna nam keizer Augustus het initiatief tot de vestiging van twee bibliotheken, waarin zowel griekse als latijnse auteurs ondergebracht werden, t.w. de bibliotheca Palatina, die verbonden was met de Apollo-tempel op de Palatijn, en een bibliotheek die aansloot bij de Porticus Octaviae op de Campus Martius. Een bekende bibliothecaris van eerstgenoemde bibliotheek was Augustus' vrijgelatene Hyginus.
Na Augustus werden met name door
Tiberius,
Vespasianus
en Traianus
bibliotheken gebouwd; ten
tijde van Constantijn de Grote zouden er niet
minder dan 28 openbare bibliotheken in Rome aanwezig
zijn geweest, waarvan sommige bij of in de thermen
waren gevestigd, naast de meer gebruikelijke combinatie van bibliotheek en tempel, die door Augustus was geïntroduceerd en ook door zijn opvolgers
meestentijds werd toegepast. Nagenoeg alles hiervan is echter in de loop der tijden door brand verloren gegaan.
Wat privé-bibliotheken betreft, was
Lucullus
vermaard vanwege het bezit van een uitgebreide
bibliotheek; ook Cicero en Atticus worden genoemd als
eigenaars van aanzienlijke boekencollecties. Voorts
weten wij dat Caesar aan Varro verzocht voor hem
een bibliotheek op te bouwen. Volgens Seneca minor
was het in zijn tijd mode zoveel mogelijk boeken
aan te schaffen om daarmee de indruk te wekken van
een zeer ontwikkeld iemand. Van de dichter Persius
wordt verteld dat zijn boekerij 7.000 volumina telde. Een indruk van de inrichting van een huisbibliotheek van een aanzienlijke Romein geeft ons de in
Herculaneum opgegraven 'villa der Pisones', waar
vorm en plaats van leeszaal en boekenkasten nog
zichtbaar zijn. Voorts weten we dat het de gewoonte
was dat in een bibliotheek zich ook de portretten
van de auteurs bevonden, en dat voor het opbergen
van de boekrollen gebruik werd gemaakt van capsae
of scrinia (dozen). Over omvang en inrichting van
de huisbibliotheken der romeinse keizers kunnen
we ons een zekere indruk vormen door de opgravingen van Nero's domus aurea.
Lit. C. Dziatzko (PRE 2, 553-564; 3, 405-424). E. Kornemann/
E. Sachers (PRE 4A, 1957-1969). - C. Callmer, Antike Bibliotheken (Opuscula archaeologica 3, 1944, 145-193). F. G. Kenyon, Books and Readers in Ancient Greece and Rome² (Oxford 1951). C. Wendel/W. Goeber, Geschichte der Bibliotheken. Das griechisch-römische Altertum (in F. Milkau/
G. Leyh, Handbuch der Bibliothekswissenschaft 32, Stuttgart 1955, 51-145).
(K) Geschiedschrijving en aardrijkskunde. De historiografie, die in hun letterkunde een vooraanstaande plaats innam, heeft zich bij de R. op natuurlijke wijze ontwikkeld uit vanouds bestaande primitieve vormen van geschiedschrijving, zoals annales, commentarii of libri pontificum, fasti consulares en triumphales. Voor de ontwikkeling van dit genre, waarin invloed van de retorica in sterke mate aanwezig was en dat anderzijds in menig opzicht verwantschap vertoonde met het epos, was een bij de R. vanaf de vroegste tijden aanwezig sterk historisch besef een gunstige factor. Als doel werd door de aristocratie, die gedurende zeer lange tijd praktisch alleen de auteurs voor dit genre leverde, behalve het opvoeden van de lezers/toehoorders onder de tijdgenoten vooral gezien het verdedigen van de door de romeinse staat en zijn leiders gevoerde politiek. Mede met het oog hierop werd door de oudste historiografen Fabius Pictor, Cincius Alimentus, Postumius Albinus en Acilius grieks geschreven; dit was toentertijd de algemene voertaal in het Middellandse Zeegebied. Tot de algemene kenmerken van de romeinse historiografie behoren behalve deze dienstbaarheid aan praktisch-politieke doeleinden o.a. een neiging het historische gebeuren te zeer vanuit een romeinse visie en een aristocratisch standpunt te beschouwen en een uit de bovengenoemde oorsprong voortkomende tendens de gebeurtenissen niet zozeer naar innerlijke of oorzakelijke samenhang, maar annalistisch (jaarsgewijs) te rangschikken, een tendens die zelfs nog bij Tacitus, wiens voorkeur toch uitgaat naar het leggen van causale verbanden, bespeurbaar is. De bij de romeinse geschiedschrijvers zo vaak voorkomende verzekering dat zij slechts de veritas zullen overleveren moeten het licht van eerdergenoemde tendenties niet al te letterlijk worden opgevat, doch was ook op de eerste plaats bedoeld om het genre te onderscheiden van bv. retorica en epos, waarbij de veritas van het beschrevene niet tot de primaire doelstellingen behoorde.
Nadat de oude Cato met zijn Origines voor het eerst het latijn als de taal voor de geschiedschrijving had gebruikt, zetten in de tweede helft van de 2e eeuw vC de z.g. 'oudere annalisten' (Annales) zoals Cassius Hemina, Calpurnius Piso en Fannius deze traditie voort. Door de daaropvolgende generaties historiografen, die vanaf de tijd der Gracchen voor de reconstructie van Romes oudste geschiedenis konden putten uit de toen in boekvorm geredigeerde Annales Maximi, werden successievelijk de verschillende subgenres en richtingen van de griekse historiografie in Rome geïntroduceerd. Coelius Antipater was de eerste die een historische monografie schreef, een aan een bepaald onderwerp uit de geschiedenis, i.c. de tweede punische oorlog, gewijd werk. Contemporaine geschiedschrijving beoefende voor het eerst Sempronius Asellio, die evenals de Griek Polybius veel aandacht besteedde aan de causae. De autobiografie was vertegenwoordigd in het werk van Aemilius Scaurus en Rutilius Rufus, de biografie werd vooral door Nepos tot ontwikkeling gebracht; de hellenistische ὑπομνήματα vonden een romeinse pendant in de z.g. commentarii, waarvan die van Iulius Caesar de bekendste zijn. Als een reactie op de verlegging van het accent naar de eigentijdse geschiedschrijving gingen de z.g. 'jongere annalisten' ten tijde van Sulla, zoals Claudius Quadrigarius en Valerius Antias zich weer meer verdiepen in Romes oudste tijden. Het genre van het politieke pamflet vinden we in de 1e eeuw vC ver tegenwoordigd in de Catones en Anticatones van aanhangers en tegenstanders van de jongere Cato. De z.g. tragisch-peripatetische richting in de geschiedschrijving, bij de Grieken door de peripatetici voorgestaan, werd beoefend door Sisenna.
De 'grote drie' onder de romeinse geschiedschrijvers waren Sallustius, Livius en Tacitus. Sallustius koos zich de stijl van Thucydides tot voorbeeld en gaf in zijn werk behalve van een atticistische tendens ook van een neiging tot archaïseren blijk. Livius wist met zijn z.g. 'augusteïsch' werk romeinse tradities en griekse theoretische uitgangspunten (de visie op de geschiedschrijving als retorisch werk, maar ook de peripatetische opvatting over het belang van het psychologisch element in de geschiedschrijving) tot een synthese te brengen. Het absolute hoogtepunt vormt Tacitus, niet het minst omdat hij de verschillende subgenres en stromingen in uiterst geconcentreerde vorm tot een nieuwe, en unieke, eenheid wist te verbinden. Figuren van het tweede plan in het begin van de keizertijd waren Asinius Pollio, Pompeius Trogus, Fenestella, Velleius Paterculus, Valerius Maximus en Cremutius Cordus. In de geschiedschrijving uit de keizertijd werden op den duur etnografische en geografische elementen belangrijker en won ook de biografie (beschrijving van de levens der keizers) weer snel terrein.
Afgezien van gunstige uitzonderingen zoals Suetonius onder Hadrianus en Ammianus Marcellinus uit de 4e eeuw, trad echter al snel het verval van de romeinse geschiedschrijving in, met het optreden van steeds meer epitomatoren en schrijvers van weinig oorspronkelijke compendia en breviaria, zoals Eutropius, Florus en Aurelius Victor; ook de z.g. Historia Augusta past in deze sfeer van algemene neergang.
In de christelijke literatuur vinden enige van de vooral in de latere fase van de profane romeinse geschiedschrijving veelvuldig beoefende subgenres hun voortzetting, zoals de biografie (in de hagiografie) en de kroniek (Hieronymus).
Wat de geografie betreft vallen de prestaties van
de R. nagenoeg geheel in het niet bij die van de
Grieken, van wie zij ook in dit opzicht de leerlingen waren.
De belangrijkste naam is die van
Agrippa,
op wiens initiatief in Rome in 13 nC
een wereldkaart werd opgesteld en wiens commentaar
bij deze kaart met de titel Descriptio orbis
wetenschappelijke waarde had. Als aardrijkskundig
leerboek verdient vermelding het werk van
Pomponius Mela.
Geografische leerdichten schreef
na Varro
van Atax in de 1e eeuw vC, die met
zijn Chorographia de poëtische landbeschrijving in
de romeinse letterkunde introduceerde, met name
de 4e-eeuwse dichter
Rufius Festus Avienus,
wiens Ora maritima (De zeekust) thuishoort in het
genre van de periploi
(periplus).
Van de kartografie, waarin de Grieken reeds aanzienlijke vorderingen hadden gemaakt en die in Rome in het bijzonder door de reeds genoemde Agrippa werd beoefend, zijn enige voorbeelden over in de vorm
van een itinerarium,
waarvan het meest bekend
is geworden de z.g.
Peutinger kaart. Een locale
kaart is de eveneens bewaard gebleven
Forma
urbis Romae, een stratenplan van de stad Rome van
ca. 200 nC.
Lit. Fragmenten van de overigens verloren historici en geografen: H. Peter, Historicorum Romanorum Reliquiae 1-2
(Leipzig 1906-1914). A. Riese, Geographi Latini Minores
(Heilbronn 1878 = Hildesheim 1964). - Histoire et historiens
dans l'antiquité (Entretiens sur l'antiquité classique 4, Genève 1956). M. L. Laistner, The Greater Roman Historians
(Berkeley 1947). T. A. Dorey ed., Latin Historians (London
1966). W. den Boer, Some Minor Roman Historians (Leiden
1972). J.-M. André/A. Hus, L'histoire à Rome. Historiens
et biographes dans la littérature latine (Collection SUP, Paris 1974). G. Misch, Geschichte der Autobiographie 1. Das
Altertum 1-23 (Frankfurt a.M. 1949v). Zie ook s.v. biografie.
- H. F. Tozer/M. Cary, A History of Ancient Geography²
(Cambridge 1935. = New York 1964). J. O. Thomson, A
History of Ancient Geography (Cambridge 1948 = New York
1965). C. van Paassen, The Classical Tradition of Geography
(Diss. Utrecht, Groningen 1957). - F. Gisinger (PRE Suppl.
4, 1924, 510-658). W. Kubitschek (PRE 10, 2100-2149, s.v.
Karten der Römer).