(I) De naam S., afgeleid van akkadisch Šumerum (Sumer), duidt een bevolkingscomponent in het oude Mesopotamië aan, die echter tot nu toe, blijkbaar ten gevolge van de nauwe symbiose met semitischtalige (prae-)Akkadiërs en mogelijk tevens door een verregaande versmelting met reeds eerder in het land gevestigde bevolkingselementen, zeer moeilijk als etno-linguïstische eenheid terug te vinden is. Ook zijn de antropologen er tot nog toe niet in geslaagd bepaalde, weliswaar zeer spaarzaam bekende, menselijke resten aan de S. toe te wijzen, zodat dezen niet met enige waarschijnlijkheid met een der twee in hoofdzaak in Mesopotamië aangetroffen mensenrassen kunnen worden geïdentificeerd. Evenwel bewijst vooral een zeer groot aantal in het sumerisch overgeleverde teksten het bestaan van een volk(sdeel) dat deze taal eens moet hebben gesproken, geheel afgezien van de vraag of dit zich nog etnisch, antropologisch, geografisch, archeologisch, politiek, religieus of sociaal laat onderkennen. Voor de geschiedenis van de S. zal men in feite moeten verwijzen naar de oudere geschiedenis van Mesopotamië en de cultuur tot ca. 1900 vC, de periode waarin het sumerisch als gesproken taal in gebruik moet zijn geweest. Geografisch gezien is de globale verdeling van teksten en persoonsnamen in het oude Tweestromenland zó dat de sumerische meer in Zuid- en Midden-Babylonië voorkomen, de (prae-)akkadische (semitische) meer in Noord-Babylonië - een centrum van semitischtaligen is daar al vroeg de stad Kiš - en het Dijālagebied ten noordoosten van het huidige Baghdad.
(II) Daar de S. zeker niet de oudste bevolking van Mesopotamië gevormd hebben, heeft men getracht hun komst met een der door de archeologen geconstateerde breuken in de culturele ontwikkeling te verbinden. Tegenwoordig lijkt men tot het inzicht te neigen dat niet de beginperiode van 'Obed (Ubaid), een cultuur die over een veel groter gebied verbreid is geweest dan de S. ooit kunnen hebben bewoond, met de komst van de S. in verband te brengen is, doch eerder de daarna volgende Uruktijd (Mesopotamië IVB), tussen de lagen XIV en V, waarin zich een urbaniseringsproces in Zuid-Mesopotamië voltrok. Ca. 3100 vC verschijnen in de stad Unug (Uruk) in laag IVa, doch ook in Noord-Syrië (Habuba Kabira, tell Qannas.) de eerste teksten met een lineair, gedeeltelijk pictografisch schrift, dat in het begin gebruikt werd ter registratie van de inkomsten der grote tempels aan vee en gewas en, naar het schijnt, ook reeds van particuliere handelstransacties. Als voorstadium van een aantal dezer oudste schrifttekens kennen wij nu een aantal clay tokens, o.a. verschillende bolletjes en kegeltjes, voorzien van merktekens en - evenals de schrifttekens welke er later de lineaire, geschreven weergave van zijn - gebruikt voor het aangeven van getallen. Mogelijk zijn de oudst bekende teksten reeds bedoeld voor de weergave van sumerisch. Met de teksten uit de volgende laag, Uruk III, is dit wel zeker reeds het geval, evenals met het min of meer gelijktijdige materiaal uit de meer noordelijk gelegen steden Djemdet-Nasr, Kis en 'Oqer. Sumerische grammaticale elementen vindt men reeds op een tablet uit deze periode, dat in 1957 te Unug gevonden is.
Het land van herkomst der S. is nog onbekend. Op grond van de rol die het land Tilmun, dat men geïdentificeerd heeft met het eiland Bahrein in de Perzische Golf en de ertegenover liggende oostarabische kuststrook, als een soort mythisch oerland in latere sumerische literaire teksten speelt, in samenhang met een wel eens vermoede verwantschap van het sumerisch met moderne Dravida-talen (Tamil) in Zuid-india tezamen met bepaalde verbindingen van de oude mesopotamische cultuur met die van Mohendjodaro en Harappa in het Indusgebied (Magan) en met de stad Aratta in Iran (belangrijk in de latere epische overlevering uit de vroegdynastieke periode rondom de held Lugalbanda van Unug), heeft men wel aangenomen dat de S. deels over zee deels over land uit het Middenoosten het land kunnen zijn binnengekomen. Onlangs is echter ook een ander vermoeden, nl. herkomst der S. uit de Kaukasus, weer verdedigd.
Semitische elementen vindt men eerst in de wat latere archaïsche teksten uit Ur (ca. 2700 vC) en in veel groteren getale ca. 2600 vC in de teksten uit Fara (Šuruppak) en in de onlangs gepubliceerde teksten uit Abü-Saläbïh ten noordwesten van Nippur. Dit laatstgenoemde tekstmateriaal bewijst duidelijk dat te Abu-Salabih een deel van de sernitischtalige bewoners reeds geen nornade meer was, doch als stadbewoner, met name als schrijver, deel gekregen had aan de sumerischtalige literaire cultuur.
De laatste jaren wordt, naar het schijnt, ook de rol duidelijker die de Hurrieten en Elamieten wellicht reeds in het begin van het 3e millennium vC of eerder bij het ontstaan van de oudmesopotamische cultuur hebben gespeeld, vooral nu bezweringsteksten in de subareese (d.w.z. op grond van de gebruikte taal wellicht oudhurritische) taal zijn gevonden. Deze zouden erop kunnen wijzen dat de tweedeling binnen de oudmesopotamische theologische voorstellingen, die tot uiting komt in een kosmisch georiënteerde theologie van Unug en Nippur ener- en een chtonisch gerichte theologie van Eridu in het zuiden en van de nabijgelegen plaats Ku'ara (akkadisch Subaru) met zijn god Asariluhi (wellicht hurritische naam!) anderzijds, van S. en Hurrieten (Subareeërs) afkomstig zou kunnen zijn. Dat dan Subareeërs en Hurrieten oorspronkelijk toch in wezen identiek zouden zijn geweest en wellicht zelfs als de voorsumerische bevolking van Mesopotamië zouden zijn te beschouwen, zou een zeer belangrijke conclusie uit het bovengenoemd tekstmateriaal kunnen zijn. Voorts dient men rekening te houden met een sociale driedeling van de oudste bevolking in boeren, herders en jagers, die een sterk verschillende kijk op de natuur zullen hebben gehad.
(III) Volgens B. Landsberger (zie Lit.) zijn mesopotamische cultuurwoorden die betrekking hebben op scheepvaart, sculptuur, glyptiek - men heeft wel het cylinderzegel, dat in de plaats treedt van het oudere stempelzegel, voor een sumerische uitvinding gehouden - juwelierskunst, landmeting, schoolonderricht, schrijfkunst en recht veelal sumerisch, hetgeen zou betekenen dat de daardoor uitgedrukte activiteiten door het sumerischtalige element der bevolking aan de gemeenschappelijke mesopotamische cultuur zouden zijn bijgedragen. Men heeft verder wel aangenomen dat verschillende sociale, juridische, religieuze en culturele elementen die we met name uit de teksten kennen, sumerisch zouden zijn, doch strikte bewijzen zijn daarvoor dikwijls moeilijk te geven. Zo zou de ons vooral uit de stadstaat van Lagas bekende vroegdynastieke organisatievorm als tempelstad, waarin de akkergrond oorspronkelijk grotendeels in de hand der tempels was - tegen aanspraken van de stadvorst (énsi) en zijn familie op o.m. tempelland richten zich de hervormingsmaatregelen van Uru'inimgina van Lagas - als 'sumerisch' zijn te beschouwen, terwijl privégrondbezit van clan of individu 'semitisch' (d.w.z. gebruikelijk bij semitischtaligen) zou zijn geweest. Het sumerische gezin zou blijkens de verwantschapsterminologie oorspronkelijk fratriarchaal, het semitische daarentegen patriarchaal gestructureerd zijn geweest. Ook is wel gedacht dat er verschil bestaan zou hebben tussen de sumerische en de semitische rechtsvormen der huwelijkssluiting. Op religieus terrein wil men o.a. de met sumerische termen uitgedrukte z.g. irrationele begrippen als me (zoiets als 'goddelijke, ten dele inwonende, doch ook als concreet zichtbare (symbolen!) dingen gedachte krachten'; het ervan afgeleide akkadische leenwoord mü speelt in akkadische teksten nauwelijks enige rol van betekenis), giš-hur 'grondplan der dingen' enz. aan de gedachtenwereld der S. toeschrijven. De in sumerische teksten slechts zelden voorkomende godengroep der Igigu (mogelijk een oudamoritische naam; Martu), welke dan in het sumerisch door Nun-gal-e-ne 'Grote Vorsten' weergegeven wordt, zou daarom niet tot de sumerische theologische voorstellingswereld behoren, anders dan de in sumerische teksten veel voorkomende godengroep der A-nun-na (Mesopotamië VIIB), welke wèl uit het sumerisch verklaard kan worden: 'Zaad van de Vorst' (= van de god Enki van Eridu). Verder behoort tot het sumerische gedachtengoed mogelijk de gestalte van Dumuzi Tammuz), geliefde van de godin Inanna/Istar.
Het gaat daarbij blijkbaar om een met de vegetatie verbonden deels menselijke, deels goddelijke gestalte met een tragisch levenseinde. Tenslotte is te wijzen op het feit dat in sumerische, anders dan in akkadische, teksten menselijk lijden gewoonlijk niet als straf voor zonde wordt gezien. De bekende lijsten van tot bij elkaar behorende categorieën gerekende woorden (Mesopotamië VIB, C) die in de scholen (edubba's) ten behoeve van het onderricht werden samengesteld, waren oorspronkelijk eentalig sumerisch en worden daarom als sumerische uitvinding beschouwd: zin voor systematiek zou een karaktertrek der S. zijn geweest. Eerst later voegde men in een tweede en soms derde kolom een of meer akkadische equivalenten toe. Ook op archeologisch terrein hebben sommigen speciale elementen met de S. willen verbinden, bv. bepaalde tempelvormen, de z.g. 'wijplaketten', de reeds genoemde cylinderzegels (glyptiek) en de intarsiatechniek.
(IV) In de vroegdynastieke tijd (Mesopotamië III, IVC) vinden wij, althans volgens de ons tot nu toe bekende, in overgrote meerderheid sumerische teksten en verdere gegevens, in Mesopotamië, naar het schijnt, geen duidelijke sporen van een rassenof taalstrijd tussen S. en semitischtalige bevolking. We constateren in de genoemde tijd veeleer allerlei, ten dele wel economisch bepaalde, oorlogen tussen verschillende stadstaten in Zuid- en Midden-Babylonië. Het bekendste voorbeeld hiervan is de verscheidene generaties durende strijd tussen de stadstaten Umma en Lagaš om een grenskanaal, het daaruit te betrekken bevloeiingswater en de aanliggende landerijen. Wellicht moet men ook de in een uit later tijd overgeleverd sumerisch dichtwerk beschreven strijd tussen Bilgameš (akkadisch Gilgameš) en Akka, koning van het reeds vroeg sterk semitischtalige Kiš, welke, naar het schijnt, met de onderwerping van de laatste eindigde, in een soortgelijk licht zien. Ook in dit geval zou er dan geen rassen- of taalstrijd aan te nemen zijn. Twijfelachtig blijft ook of er wellicht iets van een dergelijk conflict zichtbaar wordt achter de strijd van de laatste mesopotamische heerser vóór de Akkad-tijd, Lugalzaggesi, met Sargon van Akkad, welke laatste het rijk van de eerstgenoemde na diens nederlaag overnam en verder uitbouwde.
Hoe dit ook zij, voor de Akkad-tijd kan in deze samenhang aan het later ontstane gedicht 'Vloek over Akkad' herinnerd worden, dat de ondergang van het rijk van Akkad als straf van de sumerische rijksgod Enlil voor een vergrijp van koning Narärnsïn van Akkad tegen het Enlil-heiligdom Ekur in Nippur ziet. De koning had nl. de cultische leveranties, die het Ekur bij toerbeurt van de steden der amphictyonie rond Nippur behoorde te ontvangen, naar de Inanna/Ištartempel Ulmaš te Akkad verlegd. De godin Inanna waagde het toen niet, zoals de tekst ons bericht, de bedoelde gaven aan te nemen, daar zij een sumerische was! De over de koninklijke aanmatiging vertoornde Enlil(-priesterschap) verleende daarop aan Narāmsîn geen toestemming om aan het Ekur herstelwerkzaamheden uit te voeren, hetgeen de koning tenslotte ertoe gebracht zou hebben het heligdom in woede te verwoesten.
Als wraak zouden toen de Enlil-priesters het wilde volk der Guti uit de oostelijke bergen in het land geroepen hebben, die de stad Akkad verwoestten. De tekst eindigt met Inanna te prijzen voor het feit dat Akkad verwoest was. Daar de Akkad-dynastie na Narāmsîn nog meer dan 60 jaar geregeerd heeft, is de compositie 'Vloek over Akkad' echter niet als historisch document in strenge zin, doch als een soort van tendenswerk te beschouwen.
Wel is bekend dat de akkadische koningen Sargon, Rimuš, Narāmsîn en Šarkalīšarrī in een strijd met coalities van stadstaten in het sumerischtalige zuiden verwikkeld zijn geweest.
C. Wilcke (zie Lit.) vermoedt in nog andere in het sumerisch geschreven literaire werken eveneens een antiakkadische tendens en meent een antagonisme tussen de goden Enlil van Nippur en Enki van Eridu met religieus-politieke achtergrond te onderkennen. De vriendelijke instelling van Enki tegenover Akkad, dit in tegenstelling tot die van Enlil en zijn priesters, zou kunnen zijn ontstaan doordat Enki en zijn heiligdom door de Akkad-dynastie boven Enlil zou zijn bevoordeeld. Sargon en zijn theologisch goed onderlegde dochter Enheduanna, die door haar vader als hogepriesteres van de Maangod Nanna te Ur en later, naar het schijnt, tevens als priesterlijk vertegenwoordigster van Inanna te Unug was aangesteld, schijnen zich zeer actief te hebben ingezet voor de syncretisering van mesopotamische religieuze voorstellingen en uit het westen stammende godsdienstige elementen; dit schijnt eveneens op bepaalde tegenstellingen in het land te wijzen, welke door bepaalde maatregelen van de nieuwe heersers, zoals de bezetting van belangrijke regeringsposten als die van stadsgouverneur met eigen Akkadiërs, nog zullen zijn verscherpt. Zo weten we dat Sargon en zijn dochter aan de andere kant door o.a. haar aanstelling te Ur (en Unug) en die van een sumerische hogepriesteres van Ištar (Inanna) te Akkad en door theologische propaganda voor een syncretisme tussen de akkadische krijgszuchtige godin Ištar met Inanna, de oudmesopotamische godin van de liefde en van de Venusster, een bijdrage tot overbrugging van de tegenstellingen hebben trachten te leveren. Het is mogelijk dat Urnammu, de eerste koning van de 3e dynastie van Ur, door zijn legislatieve werkzaamheid de tegenstelling tussen de beide rijksdelen Sumer en Akkad heeft overwonnen, zodat later Išbi'erra, een man afkomstig uit Mari aan de Midden-Eufraat en gouverneur van Isin onder Ibbisuen van Ur, na tezamen met de Elamieten (Elam) het rijk van Ur III ten val te hebben gebracht, het geüsurpeerde koningschap over Isin kon aanvaarden zonder opnieuw van de dubbele titel 'koning van Sumer en Akkad' gebruik te maken. Tevoren had in een sumerische literaire brief Ibbisuen (Ibbisin), de laatste koning van de 3e dynastie van Ur, zijn hem ontrouw geworden vazal Išbi'erra met 'duivelsdrekhandelaar, man van niet-sumerische afstammeling' aangeduid, doch wellicht bedoelde de koning hiermee slechts dat Išbi'erra een buitenlandse 'barbaar' was.
Er zal nog veel onderzoek nodig zijn alvorens wij
beter in staat zullen zijn de bijdragen der S. tot de
oudmesopotamische cultuur(geschiedenis) en daarmede
tevens tot die van het westen, ook van het
latere West-Europa, te bepalen.
Lit. Algemeen: E. A. Speiser, Mesopotamian Origins (Philadelphia 1930). A. Moortgat, Die Entstehung der sumerischen Hochkultur (AO 43, Leipzig 1945). H. Schmökel, Das Land Sumer. Die Wiederentdeckung der ersten Hochkultur der Menschheit³ (Stuttgart 1962). S. N. Kramer, The Sumerians, their History, Culture, and Chwacter5 (Chicago 1972). B. Landsberger, Three Essays om the Sumerians (Monographs on the Ancient Near East 1,2, Malibu, Los Angeles 1974). D. Schmandt-Besserat ed., The Legacy of Sumer (Bibliotheca Mesopotamica 4, Malibu 1976). H. Uhlig, Die Sumerer (München 1976). W. Römer, Einführung in die Sumerologie³ (Nijmegen 1982) 1-26.
Antropologisch: D. R. Swindler, A Study of the Cranial and Skeletal Material Excavated at Nippur (Museum Monographs, Philadelphia 1956). M. Cappieri, The Mesopotamians of the Chalcolithic and Bronze Ages (Cocenut Grove, Miami 1970). T. A. Rathbun, A Study of Physical Characteristics of the Ancient Inhabitants of Kish, Iraq (ib. 1975). Algemeen over verhouding S.-Akkadiërs (Semieten): H. Frankfort, Archaeology and the Sumerian Preblem (Chicago 1932). D. O. Edzard/I. J. Gelb/S. N. Kramer/F. R. Kraus/ P. Amiet/W. van Soden/A. Falkenstein, Aspects du contact suméro-akkadien (Genava N.S. 8, 1960, 241-314). T. B. Jones, The Sumerian Problem (New York/London 1969). Th. Jacobsen, Toward the Image of Tammuz and Other Essays on Mesopotamian History and Culture (Cambridge Mass. 1970). F. Krans, S. und Akkader. Ein Problem der altmesopotamischen Geschichte (Amsterdam/London 1970).
Urbanisatie: R. Adams/H. J. Nissen, The Uruk Countryside. The natural setting of urban societies (Chicago/London 1972). Schrijt: A. Falkenstein, Archaische Texte aus Uruk (Berlin/ Leipzig 1936). A. Vaiman, Über die protosumerische Schrift (in J. Harmatta/G. Komoróczy, Wirtschaft und Gesellschaft im alten Vorderasien, Budapest 1976, 15-27). M. W. Green, Animal Husbandry at Uruk in the Archaic Period (JNES 39, 1980, 1-33).
Herkomst der S.: V. Christian, Die Herkunft der Sumerer
(Wien 1961). A. Haldar/G. Kurth, Woher kamen die Sumerer?
(BiOr 22, 1965, 131-140). G. Komoróczy, Das Rätsel
der sumerischen Sprache als Problem der Frühgeschichte
Vorderasiens (in Festschrift L. Matous 1, Budapest 1978, 225252).
G. Bibby, Looking for Dilmun (Harmondsworth 1972).
Over de theologische tweedeling: J. van Dijk, Le motif cosmique
dans la pensée sumérienne (Acta Orientalia (K) 28,
1964,1-59). Id., Sumerische Religion (in J. Asmussen/J.
Laessoe/C. Colpe edd., Handbuch der Religionsgeschichte 1,
Göttingen 1971, 431-496).
Het sociale leven: A. Falkenstein, The Sumerian Temple
City (Monographs on the Ancient Near East 1, 1, Malibu
1974). I. M. Diakonoff, Structure of Society and State in
Early Dynastie Sumer (ib. 1, 3, ib. 1974).
Religie: A. Falkenstein in Compte rendu de Ja 3e Rencontre
assyriologique internationale (Leiden 1954) 41-65. J. van
Dijk, Sumerische Religion (zie boven). Id., 'Gott' A. Nach
sumerischen Texten (RLA 3, Berlin 1969, 532-543). G. Farber-Flügge,
Der Mythos 'Inanna und Enki' unter besonderer
Berücksichtigung der Liste der me (Rome 1973). Th. Jaccbsen,
The Treasures of Darkness. A history of Mesopotamian
religion (New Haven/London 1976) 25-73.
Het sumerische schoolbedrijf: W. vom Soden, Zweisprachigkeit
in der geistigen Kultur Babyloniens (Wien 1960). Id.,
Leistung und Grenze sumerischer und babylonischer Wissenschaft
(Darmstadt ²1965). A Sjöberg, The Old Babylonian
Edubba (Assyriological Studies 20, Chicago/London 1975,
159-179). M. Civil, Lexicography (ib. 123-157).
Archeologie: H. Lenzen, Mesopotamische Tempelanlagen
vom der Frühzeit bis zum zweiten Jahrtausend (ZA 51, 1955,
1-36). P. Amiet, La glyptique méscpotamienne archaïque
(Paris 1961, 21980). R. Boehmer, Die Entwicklung der Glyptik
während der Akkad-Zeit (Berlin 1965). J. Boese, Altmesopotamische
Weihplatten (ib. 1971). R. Dolce, Gli intarsi
mesopotamici dell'Epoca Protodinastica (Rome 1978).
Het conflict tussen Umma en Lagas: A. Poebel, Der Konflikt
zwischen Lagas und Umma zur Zeit Enannatums I
und Entemenas (in P. Haupt Anniversary Volume, Baltimore/Leipzig
1926, 220-267). M. Lambert, Une histoire du
conflit entre Lagas et Umma (RA 50, 1956, 141-146).
De Akkad-tijd: A. Falkenstein, Fluch über Akkade (ZA 57,
1965, 43-124). J. van Dijk, Einige Bemerkungen zu sumerischen
religionsgeschichtlichen Problemen (OLZ 1967, 229244).
Id., Les contacts ethniques dans la Mésopotamie et
les syncrétismes de la religion sumérienne (in Syncretism,
Scripta Instituti Donneriani Aboensis, Stockholm 1969, 171206).
C. Wileke, Literaturwerke als politische Tendenzschriften
(in A. Finet ed., La voix de Popposition en Mésopotamie,
Bruxelles 1973, 53-65). [Römer]