Bijbel

Het woord 'bijbel' stamt van een uit het egyptisch overgenomen grieks woord (Byblos) βύβλος, dat later βίβλος gespeld wordt. Het verkleinwoord βιβλίον is in het grieks van het Nieuwe Testament (NT) de algemene aanduiding voor boekrol en boek. Ook in de Septuaginta is βιβλίον zowel voor het boek van de thora als voor een afzonderlijk boek van het Oude Testament (OT) gebruikt. Daarmede stemt overeen Lc 4,17 waar gezegd wordt, dat aan Jezus het βιβλίον van de profeet Jesaja wordt gereikt. Uit het meervoud τὰ βιβλία ontstond in het middeleeuws latijn het woord βιβλία als een aanduiding van alle canonieke boeken van het OT en NT tesamen.


Lit. G. Schrenk (ThW 1, 613-620).


(I) Heilig boek. Over de oorsprong van de b. als heilige Schrift zijn slechts enkele gegevens bekend. Volgens 2Kg 22 vond men in de tempel te Jeruzalem een wetboek, waaraan op het woord van de profetes Hulda goddelijk gezag werd toegekend. Dit boek wordt door vele geleerden geïdentificeerd met Dt (of althans een deel daarvan) en gedateerd in 622 vC (tijdens de regering van Josia). Neh 8,2-16 gewaagt van een boek der wet van Mozes, dat door Ezra in Jeruzalem werd voorgelezen. Dit wijst erop dat tijdens de ballingschap in Babylonië een literatuur tot heilige Schrift is geworden. Voorts is bekend, dat profeten hun woorden lieten opschrijven (Jr 36) en zelfs lieten verzegelen (Js 8,16). Hieruit resulteerde een bloemlezing uit de oud-israëlitische literatuur, die nog lange tijd heeft opengestaan voor aanvullingen, totdat omstreeks 100 nC de rabbijnse geleerden van Jamnia een limiet vaststelden. Over deze geschriften sprak de oud-christelijke gemeente als de heilige Schriften (ἱερὰ γράμματα), waarin de komst van Jezus Christus was aangekondigd (2Tim 3,15). Uitgaande van hun tekst werd Jezus gepredikt (Hand 8,35). Deze verkondiging en het getuigenis aangaande Jezus Christus werd opnieuw een heilige Schrift, waarvan de omvang door de christelijke kerken is bepaald. Men spreekt nu op grond van Jr 31,31 van een OT en een NT (zie III). Het jodendom erkent slechts het OT als heilig boek en noemt dit: de wet, de profeten en de geschriften, met een aan de hebreeuwse titels ontleende afkorting 'tenach' .

(II) Het Oude Testament (OT) is overgeleverd in twee vormen: het hebreeuwse OT, dat ontstaan is in Palestina, en het griekse OT, dat ontstaan is in de joodse diaspora, het hellenistische Alexandrië. De eerste vorm vindt men in de hebreeuwse uitgaven van het OT, de tweede in de uitgaven van de Septuaginta (LXX).

(A) Het hebreeuwse OT.

(1) Inhoud. De reeds bij Lc bekende indeling (24, 44, de wet van Mozes en de profeten en de psalmen) is in deze volgorde een gradatie in heiligheid. Het meeste gezag heeft de torah (grieks: pentateuch), die de boeken Gn, Ex, Lv, Nm en Dt omvat. Het tweede deel omvat de profeten, onderscheiden in vroegere (Joz tot en met Kg) en de latere (Js, Jr, Ez) en de 12 z.g. kleine profeten. In de tijd van Sir (200 vC) was dit deel afgesloten. Over de omvang van het derde deel zijn de meningen verdeeld geweest. De discussies liepen over de vraag, welke boeken 'de handen verontreinigen' en zijn daarom te vinden in het misjna-traktaat Jadajim (= Handen). Een heilig boek verontreinigt de handen, daar men het niet kan aanvatten zonder rituële wassingen te hebben voltrokken. Tenslotte werden aanvaard: Ps, Spr, Job, Dn, Kr, Ezr, Neh en de bundel der vijf feestrollen (megillot; Est, HI, Rt, Kl en Pr).

(2) Literaire genres. Het OT omvat, afgezien van jonge gedeelten van Dn en de apocriefen, een geschiedenis van Israël, die begint met de schepping van de wereld en reikt tot het herstel van Jeruzalem in de 5e eeuw vC. We bezitten deze geschiedenis als de heilshistorie van Gods grote daden in een laatste redactie. Deze heeft gebruik gemaakt van oude mondelinge en schriftelijke bronnen en daarop ook een stempel gezet. Bij het ontwaken van de historische kritiek, ingeleid door het werk van J. d'Astruc in 1753, heeft men vooral gezocht naar de bronnen en deze wat betreft de pentateuch (menen te herkennen als de Jahwist (J), Elohist (E), de Deuteronomist (D) en de Priestercodex (P). De pentateuch zou een vervlechting zijn van deze bronnen en de naden in de overlevering zouden nog zichtbaar zijn. Men heeft gemeend van elk der bronnen niet alleen een taaleigen, maar ook een karakteristieke godsdienstige voorstellingswereld te kunnen vaststellen.

De Jahwist, genoemd naar de voorkeur voor het gebruik van de godsnaam Jahwe, wordt geacht in de 8e eeuw vC te hebben geschreven. De Elohist, genoemd naar de godsnaam Elohim, wordt in het algemeen in het noord-israëlitische milieu gezocht en iets jonger gedateerd. De Deuteronomist wordt in verband gebracht met de reformatie onder Jozia in 622 vC, omdat de centralisatie van de eredienst in Jeruzalem, waarover 2Kg 22-23 bericht, in overeenstemming is met de voorschriften van Deuteronomium.

Deze bron D zou ook aanleiding gegeven hebben tot een herschrijving van de geschiedenis onder het aspect van de causaliteit van zonde en straf. Dit beginsel werd opnieuw toegepast door de Kronist, auteur van 1Kr en 2Kr, die bovendien nadruk legde op de tempel en de functie van het davidische koningshuis. In ieder geval zijn door de auteurs oude bronnen gecompileerd en motieven van velerlei herkomst verwerkt in een literatuur, die getuigt van een hoge mate van creativiteit. De geschiedschrijving omvat daardoor een aantal literaire genres, zoals töräh, profetie, liturgische liederen en wijsheidsboeken.

(a) Onder torah verstaat men, behalve de pentateuch, de literatuur die voorschriften geeft met betrekking tot het godsdienstig en zedelijk leven van individu en gemeenschap. Het woord is afgeleid van een stamwerkwoord, dat 'onderrichten' betekent. De formulering van de voorschriften kan apodictisch (zoals die der tien geboden) of casuïstisch zijn. In het laatste geval is het milieu meestal dat van de poort van de stad, waar volgens overgeleverde gewoonten recht gesproken wordt. In het z.g. boek van het verbond (Ex 21,1-22,16) treft men abrupte overgangen tussen de twee wijzen van formulering aan. De cultuur-historische achtergrond van de wetten is die van het half-nomadische en van het gezeten boerenleven in Kanaän.

(b) De profetische literatuur is ontsprongen aan het optreden van mannen, die zich bezield wisten door de geest (hebreeuws 'ruah'), die van de God Israëls uitging en hen dwong te spreken, dikwijls tegen eigen wil in. Van de grote profeten uit de 9e eeuw vC, Elia en Eliza bezitten we eveneens slechts verhalen over hen, maar geen schriftelijk vastgelegde profetieën. De bloei der literatuur begint bij Am en Hos in het midden van de 9e eeuw en komt tot volledige ontplooiing bij Is en Jr in de 8e tot en met de 6e eeuw vC. Daarna en met name bij Ez kondigt zich een nieuwe literaire vorm aan, die de apocalyptiek inleidt, die in Dn 7-12 het zuiverst vertegenwoordigd is. De boeken der profeten bevatten biografische gegevens (zeer uitvoerig bij Jr, beknopt bij Ez), beschrijvingen van de omstandigheden en de ervaringen (visionaire en auditieve) waaronder het profetisch woord doorbrak, belijdenissen en de profetieën zelf. De laatste worden gegeven in een gebonden vorm, die zowel van de wijsheidsspreuk als van het lied gebruik maakte. Daar Dt 18,9-22 in de vervulling de maatstaf van de ware profetie noemde, werden de woorden van profeten die zich uitspraken over komende gebeurtenissen soms verzegeld. Zij werden later uitgangspunten van nieuwe interpretaties en daarom moet men in de gecanoniseerde teksten rekening houden met actualiserende commentaren, die aan de canonisering zijn voorafgegaan. Een belangrijke plaats wordt ingenomen door de profetieën tegen de volken, waarin men verwantschap heeft gezien met egyptische teksten, die vervloekingen over vijanden uitspreken. Zij tonen dat men het profetisch woord heeft opgevat als een werkelijkheid die door zegen of vloek zowel heil als onheil kan oproepen.

(c) Verspreid in het OT treft men liederen aan, die een verhaal onderbreken (1Sm 2, Jon 2 enz.), soms gebundeld zijn als liefdesliederen (Hg) of in de Kl, die kenbaar zijn aan hun eigen z.g. qinah-metrum. Het boek Ps bevat 150 liederen, die tot verschillende genres behoren: lofliederen, dankliederen, klaagzangen, pelgrimsliederen en intronisatieliederen. Zowel aan individuele als aan collectieve ervaringen zijn zij ontsprongen. De opschriften schrijven de meeste psalmen aan David toe, maar in de bijbelwetenschap heeft men nimmer een betrouwbare norm voor de datering gevonden. In elk geval dateert Ps 137 uit de ballingschap. De verwantschap met de literaire vormen van liederen uit Mesopotamië en Ugarit is opvallend. Ps 104 vertoont letterlijke overeenkomsten met de zonnehymne van Echnaton.

(d) De wijsheidsliteratuur vertoont overeenkomst met het verwante genre in Egypte en Mesopotamië. Zij is in het OT vertegenwoordigd door Job, Spr en Pr. De overlevering heeft Salomo geëerd als de met wijsheid begenadigde: aan hem werden 3000 spreuken en 1005 liederen toegeschreven (1Kg 4,32). Behalve door spreuk en lied uitte de wijsheid zich door raadselen. De koningin van Scheba kwam om Salomo door raadselen op de proef te stellen (1Kg 10,1). Het OT heeft slechts enkele korte raadselen bewaard, maar wel in het boek Job het raadsel aan de orde gesteld dat de wijsheid in het oude Oosten heeft beheerst: het lijden van de rechtvaardige, uitdaging aan de leer van de dogmatische vergeldingscausaliteit, die door de vrienden van Job wordt beleden.

In het algemeen is de spreuk constaterend (vooral van menselijke zwakheden), vermanend tot zelfbeheersing, waarschuwend tegen verleiding o.a. door 'de vreemde vrouw' (Spr 5) en opvoedend tot levenskunst. De verwantschap met de wijsheidsliteratuur van Egypte is groot, inhoudelijk (Spr 22,1724,22 is een bewerking van gedeelten uit het wijsheidsboek van Amenemope), maar ook formeel, zoals bv. de literaire inkleding van Pr: een wijze (Pr 12,9-10), wiens woorden in de mond gelegd worden van een koning. Er is thans een neiging ook een deel der verhalende literatuur aan de wijsheid toe te schrijven, zoals het paradijsverhaal (Gn 2v), cirkelend om het probleem van vergankelijkheid en dood, en het Jozefsverhaal (Gn 37; 39-50), waarin de held de idealen der wijsheid belichaamt. Ook heeft men de verwantschap ontdekt tussen voorschriften van de torah en de moraal van de spreuken en de mogelijkheid is geopperd, dat de eerste aan de laatste zijn ontsprongen.


Lit. P. Humbert, Recherches sur les sources égyptiennes de la littérature sapientale d'Israel (Neuchâtel 1929). J. Fichtner, Die altorientalische Weisheit in ihrer israelitisch-jüdischen Ausprägung (Giessen 1933). M. Noth, Ueberlieferungsgeschichte des Pentateuch (Stuttgart 1948) Id., Ueberlieferungsgeschichtliche Studien 1² (Halle 1943). H. J. Krans, Geschichte der historisch-kritischen Erforschung des A. T. bis zur Gegenwart (1956). H. F. Hahn, The O. T. in Modern Research (1956). Th. C. Vriezen, De literatuur van Oud-Israël (Den Haag 1961). O. Eissfeldt, Einleitung in das A. T³ (Tübingen 1964). J. Hempel, Geschichten und Geschichte im A. T. bis zur persischen Zeit (Gütersloh 1964). K. Koch, Was ist Formgeschichte? (Neukirchen 1964).


(3) Taal. De taal van het OT is het hebreeuws, behalve wat betreft Dn 2,4b-7,28, Ezr 4,8-6,18 en 7, 11-26, enkele woorden in Gn 31,47 en Jr 10,11, die in het aramees zijn overgeleverd. Het hebreeuws gaat terug op het kanaänitisch en wordt daarom terecht in Js 19,18 een 'taal Kanaäns' genoemd. Het aramees van Dn en Ezr wordt rijksaramees genoemd wegens verwantschap met de diplomatieke taal van het perzische rijk, die vooral door de Elefantine-papyri bekend is. Toch vertoont ook het aramees van het OT jongere vormen.

Omdat het hebreeuwse alfabet alleen medeklinkers noteerde, heeft men dit euvel later verholpen door aan enkele medeklinkers een klinkerwaarde toe te kennen en later vocaaltekens toe te voegen volgens systemen, waarvan dat van de school van Ben Aser uit Tiberias (6e eeuw nC) dominerend is geworden.


Lit. Alfabet.


(4) Tekstgeschiedenis. De eindredactie van de hebreeuwse b. is de vrucht van een arbeid, die zich buiten tempel en synagoge in een kring van rabbijnen heeft voltrokken. In hun scholen heeft men gezocht naar een betrouwbaar richtsnoer voor geloven en handelen en gemeend dit te vinden in de openbaringsperiode van de profeten tussen Mozes en Maleachi. Er zijn controversen geweest over Hl, Pr en Est, maar zij werden aanvaard, de eerste twee omdat zij aan Salomo werden toegeschreven, het laatste omdat Est als liturgische tekst van het purimfeest een plaats had ingenomen. Men noemt de overleveraars van de tekst masoreten, van een werkwoord dat zowel 'overleveren' als 'binden' kan betekenen. Zij hebben tenslotte de heilige tekst aan de letter gebonden. Voordat dit proces van stremming tot een einde was gekomen moet men rekening houden met een nog vloeiende tekst. Hierover wordt uitsluitsel gegeven door handschriften uit de voor-masoretische periode.

Vóór de ontdekking van hss. in grotten bij de Dode Zee bezat men in de hebreeuwse taal de papyrus Nash (dekaloog en Dt 6,34), die gedateerd wordt met een marge tussen 2e eeuw vC en 2e eeuw nC. Daarnaast waren van belang de fragmenten uit de geniza van Kaïro, waaronder het grootste deel van Sir in het hebreeuws. In 1965 werd in het voormalig paleis van koning Herodes de Grote te Masada een ms. van Sir gevonden, waarvan de tekst alleen in details afwijkt van die van de genizafragmenten. Voor de bestudering van de voormasoretische tekst zijn sinds 1948 de vondsten bij Qumran van onschatbare waarde. De complete tekst van Js en een gedeeltelijke tekst van dezelfde profeet, Hab 1 en 2 en voorts talloze fragmenten, die door de deskundigen gedateerd worden tussen de 1e eeuw vC en de 1e eeuw nC geven thans inzicht in de wordingsgeschiedenis van het OT. Aan de uitgave van de teksten met fascimiles, transcripties, vertalingen en commentaren wordt voortdurend gewerkt.

Een eigen plaats wordt ingenomen door de z.g. samaritaanse pentateuch. Toen de gemeente der Samaritanen zich afscheidde van die te Jeruzalem (waarschijnlijk in de 4e eeuw vC) en een heiligdom stichtte op de Garizim, nam zij de töräh in haar toenmalige omvang mee. De overlevering daarvan ging een onafhankelijke weg en toen in 1616 een in Damascus ontdekt handschrift van deze tekst bekend werd meende men dichter bij de oertekst van de tòräh te kunnen komen. Er zijn 6000 varianten met de masoretische tekst, waarvan de meeste slechts op de spelling betrekking hebben. Opmerkelijk is echter, dat in 1900 gevallen de samaritaanse tekst overeenstemt met de griekse vertaling, ook zijn er overeenkomsten met teksten van Qumran en met citaten in het NT. Bij de beoordeling van de waarde voor de tekstkritiek moet echter rekening gehouden worden met twee gegevens. Ten eerste hebben de Samaritanen in de tekst ingegrepen met het oog op hun eigen cultus: na Ex 20,17 is bv. een gebod toegevoegd, een heiligdom op de Garizim te bouwen. Ten tweede is de tekst bewust populariserend, met de bedoeling de inhoud voor de hoorders en lezers meer toegankelijk te maken. Met inachtneming van deze eigenaardigheden is de waarde van de samaritaanse pentateuch voor de tekstkritiek ten aanzien van de eerste vijf boeken van het OT groot.

Het meest beroemde handschrift is de Abisja-rol in Nablus, die volgens de Samaritanen oeroud is, maar waarschijnlijk stamt uit de 11e eeuw. Deze is voor wetenschappelijk onderzoek niet toegankelijk. Het oudst bekende handschrift bevindt zich in de Cambridge University Library, werd volgens een notitie verkocht in 1149/50, maar is misschien enige eeuwen ouder. Een tekstuitgave is: A. von Gall, Der hebräische Pentateuch der Samaritaner (Giessen 1914/18). Een nieuwe uitgave van P. Castro is in voorbereiding.


Lit. P. Kahle, The Cairo Geniza² (London 1959). E. Würthwein, Der Text des A.T.² (Stuttgart 1963).


(5) Vertalingen werden noodzakelijk toen het hebreeuws verdrongen werd door het aramees (in Palestina) en door het grieks (in de joodse diaspora). (a) Arameese. Toen het hebreeuws als gesproken taal verdrongen werd door het aramees ontstond de behoefte aan een vertaling. Deze bestond eerst mondeling, werd later schriftelijk vastgelegd en kreeg de naam targum. De parafrase kreeg een sterk overwicht. De vertalingen in het aramees worden verdeeld in de westerse of palestijnse en de oosterse of babylonische. Deze laatste onderscheidt men in targum Onkelos (voor de pentateuch) en t. Jonathan (voor de profeten). Deze in de 5e eeuw in rabbijnse kringen aanvaarde vertaling werd in Palestina later ingevoerd wegens het gezag dat erachter stond. Het materiaal van de palestijnse targum is verspreid. Fragmenten kwamen te voorschijn uit de geniza van Kaïro. Grotere eenheden vormen de fragmententargum (ook Jerusjalmi II) en Pseudo-Jonathan (ook Jerusjalmi I).

Uitgaven: A. Sperber, The Bible in Aramaic (Leiden 1959/ 62). M. Ginsburger, Das Fragmenten-Targum (Berlin 1899; nieuwe uitgave door M. Black is in voorbereiding). (b) Griekse. Over het ontstaan van de griekse vertaling (Septuaginta; LXX) bericht de brief van Aristeas. De historische kern kan zijn dat Ptolemaeus II Philadelphus ca. 250 vC opdracht gaf, de pentateuch te vertalen. Geleidelijk werden ook de overige boeken van het OT vertaald; omstreeks 130 vC getuigt de kleinzoon van Jezus Sirach dat behalve de torah ook de profeten en de overige boeken in griekse vertaling in omloop zijn (Sir: proloog). Septuaginta.

De vertalers hebben aansluiting gezocht bij de literaire normen van het hellenistisch milieu, zij hebben misverstanden willen voorkomen door bv. nergens de vergelijking van de God van Israël met een steenrots te handhaven en daardoor de gedachte aan litholatrie te vermijden; zij hebben zich al vertalend teweergesteld tegen mogelijke aantijgingen uit anti-joodse hoek. Zij zullen verschillende malen een andere tekst gelezen hebben dan die door de Ben-Aser-familie is overgeleverd. Daaruit is te verklaren dat de Dode Zeerollen soms overeenstemming vertonen met de griekse tekst tegenover de masoretische. De afwijkingen van de door de rabbijnen geautoriseerde tekst en het gebruik, dat de christelijke gemeente bij haar zending maakte van de LXX leidden ertoe, dat het jodendom deze griekse vertaling in de ban deed. Toch bleef in het hellenistische milieu de behoefte aan een vertaling bestaan en daaraan is tegemoetgekomen door Aquila, Symmachus en Theodotion.

Het naast elkaar voorkomen van verschillende vertalingen werd voor Origenes aanleiding tot het grootse werk van zijn z.g. Hexapla. Deze bevatte in zes kolommen naast elkaar: 1. de hebreeuwse tekst, 2. dezelfde tekst in griekse letters, 3. Aquila, 4. Symmachus, 5. Septuaginta en 6. Theodotion. Het werk moet 6000 bladen in 50 banden hebben omvat. De oertekst bevond zich in Caesarea (Palestina) en is daar door de moslems bij hun komst vernietigd. Er zijn slechts fragmenten van kopieën bewaard gebleven (voornaamste uitgave: F. Field, Originis Hexaplorum ... fragmenta, Oxford 1871/ 75). De LXX is ook nog bewerkt door Lucianus (een presbyter uit Antiochië, die in 312 de marteldood is gestorven) en Hesychius, een bisschop, die tijdens de vervolgingen onder Diocletianus is gedood. Alleen van de recensie van Lucianus zijn fragmenten bewaard.


Lit. Aquila; Septuaginta; Symmachus; Theodotion.


(c) Tussen ca. 40 en 70 nC nam het koningshuis van het syrische Adiabene (ten o. van de Tigris) de joodse godsdienst aan. In die tijd werd de grondslag gelegd voor een syrische vertaling van het OT. Onderzoekingen hebben aangetoond, dat deze vertaling, die door de syrische kerk werd overgenomen, beïnvloed is door de oud-palestijnse targum. De kerk noemde deze vertaling de Pesjitta (in de jakobitische uitspraak Pesjitto), d.w.z. 'de eenvoudige'. Vele handen hebben nog aan deze Pesjitta gewerkt en o.a. is invloed van de LXX aangetoond.


(d) Latijnse. In de minst vergriekste gebieden van het romeinse rijk (Z.-Gallië en N.-Afrika) ontstond de eerste behoefte aan vertaling in het latijn (ook van het NT). Het is zeker dat Cyprianus (gest. 258) zijn citaten aan een oud-latijnse b. ontleende. Hieronymus sprak daarover als over de Vetus Latina, Augustinus maakte onderscheid tussen de Itala en andere vertalingen in het latijn. Vetus Latina is een verzamelnaam geworden voor een aantal vertalingen in het latijn, die aan het werk van Hieronymus voorafgegaan zijn. Deze vertalingen gaan terug op de LXX.

Hieronymus kreeg van paus Damasus I (361-384) de opdracht een betrouwbare latijnse vertaling van de hebreeuwse grondtekst te maken. Tussen 390 en 405 heeft hij het hebreeuwse OT in het latijn vertaald. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van de adviezen van joodse geleerden, maar is ook afhankelijk geweest van de griekse vertalingen die hem ten dienste stonden. Zijn werk was daarom niet revolutionair, maar wekte toch veel tegenstand. Op den duur kreeg zijn vertaling algemene erkenning, in de 8e-9e eeuw verdrong zij de Vetus Latina, in de 16e eeuw sprak men van de Vulgata, d.w.z. de algemene, de populaire. De tekst is geredigeerd door Cassiodorus (6e eeuw) en Alcuinus (8e eeuw).

De psalmenvertaling van Hieronymus uit het hebreeuws is niet in de Vulgata opgenomen. Hieronymus heeft, voorafgaand aan zijn eigenlijke arbeid, twee revisies van het boek Ps naar de griekse tekst tot stand gebracht, die bekend zijn gebleven als Psalterium Romanum en Ps. Gallicanum. De laatste is in de officiële Vulgata opgenomen. Ook Bar, Wh, Sir, IM en 2M zijn in de oud-latijnse vertaling opgenomen, omdat Hieronymus ze niet voor canoniek hield en ze daarom ook niet bewerkte.


Lit. Vulgata.


(e) Tot de oude vertalingen werden ook gerekend: de koptische (onderscheiden in sahidische, achmimische, fajjumische en bohaïrische), de ethiopische, de armeense en de arabische, waarvan de waarde voor de tekstkritiek niet hoog wordt aangeslagen. [Beek]


(B) Het griekse OT ontstond met de LXX, de vertaling van het hebreeuwse OT. In deze vertaling werden evenwel ook boeken opgenomen die in de rabbijnse canon niet werden of zouden worden opgenomen, maar door de oude kerk als canoniek beschouwd werden (volgens reformatorisch spraakgebruik: apocriefen, volgens katholiek spraakgebruik: deuterocanonische boeken). Dit zijn Tob, Jdt, IM, 2M, Wh, Sir, Bar, en gedeelten van Est en Dn. Bovendien werden er boeken opgenomen die ook door de oude kerk als apocrief beschouwd werden. Dit zijn 3Esd, 4Esd, 3M, 4M, Ps van Salomo (18 in getal), Henoch en Oden (waarin o.a. OTische liederen en gebeden - waaronder het gebed van Manasse -, later aangevuld met NTische liederen). Het opnemen ervan leidde tot een andere indeling van de bijbelboeken als in het hebreeuwse OT. De geschiedenis van dit griekse en later oud-kerkelijke OT is dus die van de Septuaginta.


Lit. O. Eissfeldt, Einleitung in das A.T.³ (Tübingen 1964) s 76. [v. d. Born]


(III) Nieuwe Testament (NT). De naam Nieuw Testament stamt waarschijnlijk uit 2Cor 3,14, waar gesproken wordt over de lezing van het OT. De 27 'boeken' van het NT beslaan ongeveer één vierde van de gehele bijbel. Ze zijn gerangschikt volgens verschillende princiepen.

De hoofdindeling evangeliën - handelingen - brieven - openbaring is analoog aan die van het OT volgens de griekse vertaling: historische boeken - wijsheid - profeten. De vier evangeliën zijn onderling gerangschikt volgens hun (traditionele) bistorische volgorde; de 14 brieven van Paulus volgens hun omvang (Hb staat op het eind, omdat de paulinische herkomst betwijfeld werd); de katholieke brieven (Jak; 1,2 Pt; 1,2,3Jo; Jud) zijn niet volgens een duidelijk principe geordend.


Lit. De inleidingen, o.a. van: S. Greydanus (Kampen 1947/ 49). A. H. McNeille/C. S. C. Williams (Oxford ²1953). T. Meadows (New York 1956). D. T. Rowlingson (New York 1956). A. Robert/A. Feuillet (Tournai 1959). W. C. v. Unnik (Groningen 1957). A- F. J. Klijn (Utrecht 1961). W. Michaelis (Bern 1961). R. M. Grant (New York/London 1963). A. Wikenhauser (Freiburg 1963). A. v. d. Born e.a. (Utrecht 1964). E. F. Harrison (Grand Rapids 1964). W. Marxsen (Gütersloh ³l964). P. Feine/J. Behm/W. G. Kümmel (Heidelberg 1965). D. Guthrie (London 1965). H. C. Kee/F. W. Young (Baarn z.j.).


(A) De wordingsgeschiedenis van het NT verloopt volgens de drie fasen die elke geestelijke beweging kenmerken: groei, conflict, consolidatie. Bij een stormachtige groei treden gemakkelijk woekeringen op, die op hun beurt weer een reactie uitlokken. De conflicten die hieruit ontstaan leiden tot bezinning en structurering, waardoor tenslotte evenwicht intreedt.

(1) In de eerste generatie van het christendom ontbreekt praktisch elke literaire activiteit. De eerste christenen stammen uit een eenvoudig milieu, waarin gewoonlijk geen literaire werken ontstaan. De ontwikkeling vindt plaats binnen een gesloten cultuurgebied, wat evenmin bevorderlijk is voor literaire produktiviteit. En tenslotte ontneemt de verwachting van een spoedige parousie de zin aan elke activiteit, die op een verre toekomst is gericht. Toch wordt in deze periode de grondslag gelegd voor de latere evangeliën. De mondelinge traditie ontwikkelt zich volgens vaste wetten, ontleend aan de rabbijnse leertechniek, waardoor het gevaar van vroegtijdige 'Zersagung' wordt voorkomen. Zo ontwikkelt zich rond de figuur van Jezus Christus een eigen literair genre, dat geen parallel heeft in de contemporaine literatuur. De hoofdinhoud van dit alleroudste kerygma treffen we aan in de redevoeringen van Hand en in 1Cor 15. Daaruit blijkt, dat de oudste kern van de latere evangeliën gevormd wordt door het verhaal van lijden en verrijzenis. Hierbij sluit de didachè aan, de leer over de christelijke levenswandel, die hoofdzakelijk opgebouwd is uit logia.

Een van de eerste verzamelingen hiervan is misschien identiek met het door Papias vermelde arameese Mattheüs-evangelie. Mogelijk zijn in deze eerste periode reeds kleinere verzamelingen ontstaan van OTische testimonia, parabels enz., die een tussenstadium vormen tussen de mondelinge traditie en de latere volledige evangeliën.

(2) De hierop volgende periode van stormachtige groei wordt vooral gedragen door de naam van Paulus. Dit is de periode van de grootste literaire activiteit. De apostel kan zijn werkterrein niet meer persoonlijk bestrijken, zodat hij gedwongen wordt tot briefverkeer. De grote uitbreiding noodzaakt tot het aanstellen van catecheten, die zelf geen oog- en oor-getuigen zijn geweest en aangewezen zijn op schriftelijke bronnen. De dood van de eerste apostelen en het dreigende martelaarschap van de overigen doet de behoefte aan schriftelijke fixatie groeien. Het ev. van Marcus is het eerste resultaat van deze ontwikkeling, die in het boek der Handelingen beschreven wordt. Het hoogtepunt van deze periode ligt rond 70. Jeruzalem is verwoest en het christendom is doorgedrongen tot de metropool van het wereldrijk. Het christendom is een tertium genus geworden en kan niet langer meer onder de vlag van het jodendom als religio licita varen. De vervolging van Nero (64-65) en het daarmee samenhangende gevaar van afval vinden hun neerslag in de beide grote evangeliën van Mt en Lc en verder in Hb, 1Pt en Openb.

(3) De moord op Domitianus (96) brengt de kerk een tijd van betrekkelijke rust. Zij kan zich nu wijden aan innerlijke verdieping, waarvan het ev. van Johannes de vrucht is, en aan de uitwendige organisatie, die in de pastorale brieven zijn neerslag vindt. De epigonen-literatuur dient zich aan met geschriften als Jak, 2Pt en Jud, terwijl ook de eerste apocriefen zich aandienen: een duidelijk bewijs, dat de fundamentele periode in de wordingsgeschiedenis van de kerk is afgesloten.


Lit. M. Gognel, La naissance du christianisme (Paris ²1955). F. C. Grant, The Gospels, their Origin and Growth (New York 1957). C. F. D. Moule, The Birth of the NT (London 1962). K. H. Schelkle, Oorsprong en theologische betekenis van het N.T. (Roermond/Maaseik 1964). A. F. J. Klijn, De wordingsgeschiedenis van het N.T. (Utrecht 1965). Ad (l): M. Albertz, Die Botschaft des N.T. (Zürich 1947vv). G. Bornkamm, Jesus von Nazareth (Stuttgart 1960). R. Bultmann, Die Geschichte der synoptischen Tradition (Göttingen 1961). M. Dibelius, Die Formgeschichte des Evangeliums (Tübingen 1961). K. Koch, Was ist Formgeschichte? (Neukirchen 1964). K. L. Schmidt, Der Rahmen der Geschichte Jesu (Darmstadt ²1964).

Ad (2): R. Bultmann, Der Stil der paulinischen Predigt und die kynisch-stoische Diatribe (Göttingen 1910). O. Roller, Das Formular der paulinischen Briefe (Stuttgart 1953). E. E. Ellis, Paul and his Recent Interpreters (Grand Rapids 1961). B. Rigaux, Saint Paul et ses Lettres (Bruges 1962). Ad (3): W. Marxsen, Der 'Frühkatholizismus' im N.T. (Neukirchen 1958).


(B) De canon. De toenemende vloed van kerkelijke literatuur in deze laatste periode maakte de behoefte aan een canon of regel steeds duidelijker voelbaar. De canon van het OT, die tegen het einde van de 1e eeuw werd afgesloten, diende hierbij ongetwijfeld als voorbeeld. Reeds 2Pt 3,15 zet de brieven van Paulus op één lijn met de overige Schrift. De directe aanleiding voor het opstellen van de canon was de ketterij van Marcion, die ca. 140 een eigen lijst van heilige boeken opstelde (Lc en 10 paulinae). De oudste bekende canon van orthodoxe zijde is die van Muratori, genoemd naar de vinder, die rond 175 te Rome ontstaan moet zijn. Op deze lijst ontbreken nog 1,2Pt, Jak, 3Jo en Hb. Het ontbreken van 1Pt is opvallend en is waarschijnlijk een fout van de afschrijver. Het fragment noemt twee criteria van canoniciteit: algemene erkenning in de kerk en apostolische herkomst. Op grond van dit laatste criterium worden bovengenoemde geschriften uitgesloten. De alexandrijnse kerk, die via Origenes ook die van Jeruzalem heeft beïnvloed, gaat meer uit van de algemeenheid en komt daarom reeds ca. 200 tot eenstemmigheid. Alleen Openb wordt betwijfeld op grond van de ketterij van Montanus, die zich sterk op dit boek baseert. De invloed van Athanasius, die in zijn paasbrief van 367 de volledige lijst van 27 boeken publiceert, heeft ertoe geleid, dat ook het Westen spoedig deze lijst overnam. Het concilie van Hippo (393) heeft reeds de volledige lijst, maar plaatst Hb nog apart. Op het concilie van Carthago (419) wordt Hb niet meer van de rest onderscheiden.


Lit. R. L.. Harris, The Inspiration and Canonicity of Scriptures (Grand Rapids 1957). K. Aland, The Problem of the N.T. Canon (London 1962).


(C) Taal. De taal van alle NT-ische geschriften is grieks. Volgens Papias heeft Mattheüs zijn ev. oorspronkelijk in het hebreeuws (lees: aramees) geschreven, wanneer we tenminste niet vertalen moeten 'in hebreeuwse schrijftrant'. In elk geval is dit geschrift verloren gegaan. Het bijbelgrieks beschouwde men vroeger als een eigen taal, onderscheiden van het klassieke grieks. Sinds door de ontdekking van talloze papyri de taal van het NT uit zijn isolement werd verlost, verviel men in een ander uiterste, nl. dat dit grieks zich in niets onderscheidde van het koinè-grieks (Deissmann). Tegenwoordig neemt men aan, dat het grieks van de bijbel een eigen groepstaal is met het koinè als basis.


Lit. A. Deissmann, Licht vom Osten (Tübingen 1923). J. H. Moulton, A Grammar of N.T. Greek (Edinburgh ³1947). F. Rienecker, Sprachlicher Schlüssel zum griechischen N.T. (Giessen/Basel 1956). W. Bauer, Wörterbuch zum N.T. (Berlin 1958). F. B1ass/A. Debrunner, Grammatik des ntl. Griechisch (Göttingen 1959). C. F. D. Moule, An Idiom Book of N.T. Greek (Cambridge ²l960). M. Zerwick, Analysis philologica N.T. graeci (Romae ²1960). J. Barr, The Semantics of Biblical Language (Oxford ²1962).



(D) Tekst. Geen enkel autographon van het NT is bewaard gebleven. Wij zijn voor de tekst dus aangewezen op de afschriften van de eerste christenen, die niet bijzonder goed zijn, omdat deze te arm waren om de officiële afschrijvers te betalen en de geschriften aanvankelijk nog niet als 'heilige' boeken golden. Van de andere kant verkeren wij wat aantal en ouderdom van de hss. betreft voor het NT in een uitzonderlijk gunstige positie. Het oudste papyrus-fragment P52 (Papyrus Rylands 457) is waarschijnlijk nauwelijks 50 jaar na het verschijnen van het vierde ev. vervaardigd. Het aantal papyri bedraagt momenteel ca. 80; verder zijn er 250 majuskels, 2600 minuskels en 1700 lectionaria.

De eigenlijke studie van de tekstkritiek begint met het verschijnen van de gedrukte teksten, ofschoon reeds Origenes en Hieronymus hss. vergeleken hebben. Pas in de 18e eeuw begint men met het verzamelen van varianten. In de 19e gaat men deze groeperen in recensies en tekstfamilies. De voornaamste kritische uitgaven zijn: Tischendorf (1869 en 1872), die uitgaat van de door hem ontdekte codex Sinaïticus; Westcott/Hort (1881v), die gebaseerd is op de egyptische recensie (H), welke door hen als neutraal wordt beschouwd; Von Soden (1902-1910), die uitgaat van een vergelijking van drie typen: de K(oine)-tekst, de H(esychius)-tekst en de Heruzalem)tekst, welke volgens hem overeenkomen met de byzantijnse, egyptische en westerse tekst. Sinds men tot de ontdekking gekomen is, dat deze westerse tekst ook gevonden wordt in de oud-syrische vertaling en in sommige papyri (5, 19, 38, 41, 48), beschouwt men hem als een pre-recensionale tekst.

Verder blijkt de groep I of C(aesarea) niet zo homogeen te zijn als Von Soden aannam. Tegenwoordig past men daarom meer de eclectische methode toe, waarbij elke vj elke variant op zich beoordeeld wordt.


Lit. B. Kraft, Die Zeichen für die wichtigeren Handschriften des N.T. (Freiburg ³1955). H. J. Vogels, Handbuch der Textkritik des N.T. (Bonn ²1955). B. M. Metzger, Annoted Bibliography of Textual Criticism of the N.T.: 1914-1939 (Copenhagen 1955). Id., Chapters in the History of N.T. Textual Criticism (London/Grand Rapids 1963). Id., The Text of the N.T. (Oxford 1964). [Bouwman]


Afkortingen Lijst van Auteurs