Glosse (γλῶσσα). Terwijl het huidige taalgebruik onder g. in strikte zin een korte verklarende aantekening verstaat die in een handschrift of in een gedrukte tekst - tussen de regels (interlineaire g.) of op de kant geschreven (marginale g.), soms ook opgenomen in een aparte lijst - wordt toegevoegd aan een woord of uitdrukking die verduidelijking behoeft, betekende γλῶσσα (latijn glossa of glossema) als technische term in de griekse en romeinse oudheid juist het woord dat verklaring nodig heeft, of - vanuit de literaire theorie beschouwd (vgl. Aristoteles, Poëtica 1457b-1461a). - het woord dat niet tot de gewone spreektaal (κυρία λέξις) van lezer of commentator, maar tot die van een andere streek en/of tijd behoort en daardoor een tekst boven de banaliteit van het alledaagse idioom kan verheffen.
De belangstelling voor g.n ontstond in de school vooral
bij de Homeruslectuur -, bij de sofisten en bij
de schrijvers over land- en volkenkunde; ze werd
sterk bevorderd in de 4e eeuw vC door de discussies
over oorsprong en aard van de taal, in de 3e en
2e eeuw vC enerzijds door de voorkeur die de hellenistische
dichters hadden voor gezocht en geleerd
woordgebruik, anderzijds door de grote bloei van de
filologie en haar hulpwetenschappen. Voor de verklaring
van de g.n deed men een beroep op de
context, op nog levend dialectmateriaal en op een
primitieve vorm van etymologie (etymologicon).
Reeds in de 6e eeuw vC moeten kleine verzamelingen
van gmverklaringen bestaan hebben, zg. glossaria.
In de bewaard gebleven laat-antieke en
middeleeuwse griekse en latijnse lexica en etymologica
bestaat een groot deel van de trefwoorden uit
g.n. (Klik hier voor een foto van een perkament met glossen)
[Nuchelmans]