Lyriek

Lyriek, een van de poëtische hoofdgenres, naast epiek en dramatiek.

(I) De antieke definitie van l. en de oudste wetenschappelijke classificatie van de lyrische dichtsoorten zijn afkomstig van de alexandrijnse geleerden die zich wijdden aan de studie en het uitgeven van de teksten der griekse lyrici. Deze filologen duidden met het van λύρα afgeleide, in de hellenistische tijd voor het eerst voorkomende, adjectief λύρικός in de meest strikte zin alleen de poëzie aan die gezongen werd met begeleiding van een snaarinstrument (lier); gewoonlijk begreep men er echter alle poëzie onder die gezongen werd, al dan niet met begeleiding van een snaar- of blaasinstrument: het substantief λυρική was aldus een synoniem van het oudere μέλος, 'lied'. Onze moderne begrippen 'lyrisch' en 'lyriek', door de literatuurtheorie van de 16e en 17e eeuw geijkt voor poëzie die rechtstreeks de persoonlijke emoties van de dichter verwoordt, verschillen dus zowel in inhoud als in omvang aanzienlijk van hun antieke voorgangers; niet-epische en niet-dramatische poëzievormen die niet gezongen maar gereciteerd werden, zoals de elegie en de iambus, werden in de oudheid niet tot de l. gerekend. In de moderne handboeken is het echter gebruikelijk l. ook met betrekking tot de oudheid in ruime zin te verstaan en het lyrische hoofdgenre onder te verdelen in elegische, iambische en melische poëzie; in laatstgenoemde onderscheidt men dan weer tussen monodische, door één persoon gezongen, lyriek en koorlyriek, een onderscheid dat in de oudheid niet sterk beklemtoond werd.

De Grieken kenden reeds in de 6e en 5e eeuw vC een betrekkelijk vaste terminologie voor de afzonderlijke vormen van l.: naast elegie, epigram en iambus o.a. de monodische nomos, de koorlyrische subgenres dithyrambe, paean, epinicium (ode), hymenaeus en threnus, en tenslotte hymne en scolium, die zowel voor een solostem als voor een koor geschreven konden worden. Sommige van deze typen ondergingen in de loop der eeuwen, bij alle gebondenheid aan specifieke kenmerken van vorm en inhoud, ingrijpende veranderingen; de bekendste voorbeelden daarvan zijn dithyrambe en nomos.

Nauw verwant met de melische poëzie zijn de koor-, solo- en beurtzangen die in de griekse komedie en tragedie voorkomen; de ontwikkeling van de lyrische vormen in het drama voltrok zich echter voor een deel ook zelfstandig, in verband met hun bijzondere functie.

Van de archaïsche en klassieke griekse l. in engere zin maakte muziek - en in vele gevallen ook dans een wezenlijk bestanddeel uit; de griekse lyrici waren niet alleen dichter maar ook componist, en soms ook choreograaf. Omdat we van de griekse muziek en dans slechts weinig weten, is het niet mogelijk ons een geheel adequate voorstelling van de griekse 1. te maken. Niettemin maakt zij door het hoge gehalte van de gedachten en gevoelens die zij vertolkt, door haar grote vormenrijkdom en door de verfijnde harmonie van vorm en inhoud diepe indruk.

Terwijl de hellenistische theoretici, wier belangstelling vooral op het verleden gericht was en die ook de canon van de negen grote lyrici vaststelden - Sappho, Alcaeus, Anacreon, Alcman, Stesichorus, Ibycus, Simonides, Pindarus en Bacchylides - de definitie van l. nauw aan zang en instrumentale begeleiding bonden, liet de lyrische praktijk van die periode zich daaraan weinig gelegen liggen. Naast conventionele begeleide melische poëzie schreven de hellenistische lyrici ook 'liederen' die niet gezongen en begeleid behoefden te worden. In dezelfde tijd deed zich bovendien zowel naar functie als naar vorm en inhoud steeds sterker een zekere vermenging van de diverse lyrische subgenres gelden, waarvan het begin reeds in de 4e eeuw vC waar te nemen valt.

(II) De Romeinen hadden over het algemeen weinig belangstelling en weinig waardering voor lyriek. Zij kenden weliswaar van oudsher eenvoudige arbeids- en cultusliederen (carmen), maar het schrijven van l. als artistieke activiteit drong in Rome pas in de tweede helft van de 1e eeuw vC door vanuit de griekse wereld: aan de griekse en vooral aan de hellenistische l. ontleende de latijnse haar thema's, haar versmaten en stijl vormen.

De door de alexandrijnse filologen bij hun definitie van l. gehanteerde criteria van zang en instrumentale begeleiding zijn voor de romeinse l. vrijwel zonder betekenis; het kwam zelden voor dat een latijnse lyricus zijn liederen zong of met een instrument begeleidde, hoewel soms die illusie wordt gewekt. Ook de moderne begripsbepaling past slecht op de romeinse l. in strikte zin. Het enige duidelijke criterium waarmee zij kan worden afgebakend is het gebruikte metrum: gedichten in dactylische, iambische of trocheïsche versmaten vielen er, evenals bij de Grieken, buiten, ook al verwoordden ze nog zo zeer de persoonlijke gevoelens van de dichter. Ook met betrekking tot de romeinse l. nemen de moderne handboeken echter een ruimer standpunt in. Deze behandelen onder l. gewoonlijk zowel de elegieën van Gallus, Tibullus, Propertius en Ovidius, de epigrammen van Martialis, de iambische poëzie van Lucilius, Catullus en Horatius als de oden, hymnen, bruiloftsliederen en dergelijke van beide laatstgenoemden, Statius en Claudianus. Voor een andere handelwijze bestaat te minder reden omdat de vermenging van de genres bij de Romeinen nog verder gegaan is dan bij de hellenistische dichters reeds het geval was.

Met de koorliederen van het griekse drama zijn vergelijkbaar de cantica van de komedies van Plautus en de koorliederen van Seneca's tragedies.

(III) In de oudchristelijke literatuur beleefde de 1. een nieuwe bloei in de christelijke hymne (VI).


Lit. Grote uitgaven van de griekse lyrici: E. Diehl, Anthologia Lyrica Graeca (Leipzig 1923-1925, ²1936-1942, ³1949vv; zonder Pindarus en Bacchylides). D. L. Page, Poetae Melici Gracci (Oxford 1962; zonder Sappho, Alcaeus, Pindarus en Bacchylides). J. M. Edmonds, Lyra Graeca 1-32 (Loeb Class. Libr., London 1928-1931; met engelse vertaling; zonder Pindarus). J. U. Powell, Collectanea Alexandrina (Oxford 1925). Goede bloemiezingen: W. Koster, Anthologia Lyrica Graeca 1-24 (Zwolle 1961). D. E. Gerber, Euterpe. Am Anthology of Early Greek Lyric, Elegiac, and Iambic Poetry (Amsterdam 1970).

Voor uitgaven van de afzonderlijke lyrische genres en auteurs zij verwezen naar de betreffende trefwoorden. H. Färber, Die Lyrik in der Kunsttheorie der Antike (München 1936). J. Brouwers, Horatius en Propertius over epiek en lyriek (Diss. Nijmegen 1967).

GGL 1, 1, 325-628. A. Lesky, Geschichte der griechischen Literatur 2 (Bern 1963) 127-178, 193-234. - C. M. Bowra, Greek Lyric Poetry from Alcman to Simonides (Oxford 1936, ²1961). H. Fränkel, Dichtung und Philosophie des frühen Griechentums² (München 1962). [Nuchelmans]


Lijst van Auteurs