(I) A. (αἰών) is in de LXX een vertaling van het
hebreeuwse woord 'ōlām en betekent in het OT en in
de rabbijnse literatuur zowel wereld, als periode en
eeuwigheid. Pred 1,9 zegt, dat al wat nieuw schijnt,
reeds geweest is in de 'ōlāmīm en daarmede zijn de
op elkander volgende wereldperioden bedoeld. De
rabbijnen maakten onderscheid tussen deze en de komende
a., waarbij soms gedoeld wordt op het dualisme
van heden en toekomst, dan weer op dat van
zichtbare en onzichtbare wereld en dikwijls op beide
tegelijk. De leer van de beide a.en in het NT is afhankelijk
van de dubbele betekenis, die aan 'olam
werd toegekend en in het bijzonder van de wijze
waarop de joodse apocalyptiek, misschien onder invloed
van perzische voorstellingen, hierover spreekt.
Lit. H. Sasse (ThW 1, 197-208). - E. Jenni, Das Wort 'olam
im A.T. (ZAW 64, 1952, 197-248; 65, 1953, 1-35). [Beek]
(II) De laatjoodse leer over de a.en vinden we terug
in het NT (Mt 12,32; Mc 10,30 = Lc 18,30). De tegenwoordige
a. verliest zich in het grijze verleden
(Lc 1,70; 1Cor 2,7; Eph 3,9; Col 1,26) en eindigt op
de dag van het oordeel (Mt 12,39v; 24,3; 28,20 e.p.).
De komende a. is echter reeds begonnen: Christus
heeft ons ontrukt aan de boze a. en opgenomen in de
komende (Gal 1,4; Hb 6,4). Beide tijdperken overlappen
dus elkaar. Naast de pejoratieve zin (bijv. Le
16,8; 20,34v; Rom 12,2; 1Cor 1,18-3,20; 2Cor4,4)
heeft 'deze a.' ook een neutrale betekenis (Le 20,34;
1Tim6,17) evenals 'wereld' (κόσμος). In Eph2,2
staat κόσμος, vertaling van het hebr 'olam, als gen.
identitatis naast a. Of in Col 1,26; Eph 2,2.7; 3,9 gedacht
moet worden aan verpersoonlijkte a.en, is een
omstreden kwestie.
Lit. H. Sasse (ThW 1, 197-208). Id. (RAC I, 193-204). K.
Deichgräber (RGG 1, 193vv.). - O. Cullmann, Christus und
die Zeit³ Zürich 1962). T. G. Delling, Das Zeitverständnis
des N.T. (Gütersloh 1940). [Bouwman]
(III) A. kan zowel de personificatie van een tijdsperiode als van een onbepaald lange tijd zijn. In de hellenistische tijd was er sprake van een god A., achter wie wellicht de perzische eeuwigheidsgod Zarvan schuilging. In de phenicische steden werd hij als Cronus vereerd (schenker van een eeuwig bestaan aan de steden). In de 3e eeuw vC treffen wij A. aan in Alexandrië, naast Serapis-Helius en Agathus Daemon. Er vond daar een jaarlijks cultusfeest plaats: een beeld uit het heiligdom van het Coreum werd getoond, waarbij werd meegedeeld dat de maagd Aeon had voortgebracht (vgl. R. Reitzenstein [Lit.]). De A.-cultus werkte ook verder in Egypte door, hetgeen wij bijv. in de epitheta van Isis en Osiris kunnen constateren.
In Rome was het Ianus die sedert de eerste eeuw vC A.-invloed onderging (vanuit Alexandrië). A. werd ook (als wereldperiode) synoniem met saeculum (vgl. ook Horatius' Carmen Saeculare en Vergilius' vierde Ecloge). Wij vinden in Rome o.a. op munten verschillende met A. verband houdende personificaties (saeculum, aevum en aeternitas). In dit verband moeten wij ook het predicaat aeternus van de keizers zien (sedert Ovidius, Fasti 3, 420v), waarin oosterse invloed aanwezig is: de predicaten van de god die de eeuwige macht van de stad verzekert worden op de heersers overgebracht. Als Saeculum of Saturnus komt A. ook in de Mithras-mysteriën voor, voorgesteld als een mens met leeuwekop en vleugels, met een slang om zich heen gewikkeld.
In de gnosis heeft het begrip A. een geheel nieuwe zin gekregen. Het is een geliefde term geworden waarmee (gewoonlijk in het meervoud) goddelijke of half-goddelijke wezens tussen God en de materie aangeduid werden. In de hermetische geschriften zien wij A. verder als één van de gradaties tussen God en de materie. Van twee A.en (één uit het licht geboren en één uit de duisternis) spreekt Hen (slav.) 25v.
Het NT gebruikte evenals het OT a. niet in persoonlijke
zin, maar als de tijdsduur van de wereld en als
goddelijke eeuwigheid. Voor een persoonlijke a. is er
ook naderhand geen plaats, vooral ook tengevolge
van de polemieken tegen de gnostici (enigszins gnostisch
getinte zinswendingen bij Ignatius van Antiochië
staan geïsoleerd).
Lit. H. Sasse (ThW 1, 197-208). Id. (RAC 1, 193-204). - C.
Lackeit, Aion, Zeit und Ewigkeit in Sprache und Religion der
Griechen I. Sprache (Diss. Königsberg 1916). H. Junker, Uber
iranische Quellen der hellenistischen Aionsvorstellung (Vorträge
der Bibliothek Warburg 1921-1922, 1923, 125-178). L.
Troje, Die Geburt des Aion (ARW 22, 1923-1924, 87-116).
R. Reitzenstein, Das iranische Erlösungsmysterium (1921). R.
Löwe, Kosmos und Aion (Gütersloh 1935). [Bartelink]