Bijbelgrieks

(I) Bijbelgrieks is de naam die gegeven wordt aan het grieks waarin de hebreeuwse boeken van het OT en de weinige arameese gedeelten daarvan vertaald werden en waarin de boeken van het NT werden geschreven (alleen voor Mt wordt een meer directe afhankelijkheid van een arameese bron verondersteld). Na de herleving van de kennis van het grieks, dank zij het humanisme, in West-Europa, werd het b. als een aparte taal beschouwd. Daar het grieks van de klassieke auteurs praktisch het enige vergelijkingsmateriaal bood, was het verschil zeer opvallend. Vele theologen beschouwden het b. als een op zich staande heilige taal, waarop de inspiratie van de H. Geest een eigen stempel had gedrukt. In de 17e eeuw ontbrandde de strijd tussen de z.g. puristen en hebraïsten. De eersten trachtten te bewijzen dat het b. goed grieks is en helemaal in overeenstemming met het klassieke ideaal; de anderen beschouwden de afwijkingen van de klassieke norm als hebraïsmen. Tijdens de 18e eeuw zegevierden de hebraïsten over de onhoudbare stelling van hun tegenstanders. Naderhand haalden de filologen het b. enigszins uit zijn isolement: zij zagen er een vorm van jodengrieks in, d.i. het grieks dat volgens hen door de gehelleniseerde joden werd gesproken en dat sterk door hun semitische moedertaal was beïnvloed.

(II) Het probleem van het b. kreeg een geheel nieuw uitzicht op het einde van de 19e eeuw. Door de ontdekking van inscripties en voornamelijk van talloze griekse papyri uit Egypte leerde men de eigenlijke 'koinee' d.i. de spreek- en schrijftaal van de graecoromeinse tijd kennen. A. Deissmann vergeleek de taal van de bijbel met de nieuwe documenten en vond er talrijke woorden en grammaticale vormen die voorheen als exclusief eigendom van het b. golden. Hieruit besloot hij dat het b. geen speciale taal, zelfs geen jodengrieks, is, maar de levende taal uit de hellenistische tijd. Zijn stelling werd aanvaard en verder uitgewerkt door A. Thumb (Die griechische Sprache im Zeitalter des Hellenismus, Strassburg 1901). Dit werk had een determinerende invloed op de vele grammatica's en woordenboeken van het b. die naderhand verschenen: door vergelijking met de inscripties en de papyri en bovendien met het nieuwgrieks poogde men het bestaan van sernitismen te loochenen en alle eigenaardigheden van het b. tot koinè-verschijnselen te maken.

Het b. stemt inderdaad met het hellenistisch grieks overeen op de volgende gebieden: (a) woordenschat: nieuwe woorden, vnl. nieuwe samenstellingen en afleidingen, ionische en z.g. poëtische woorden, voorliefde voor diminutiva; (b) semantiek: de betekenis van vele woorden verandert onder de invloed van nieuwe administratieve, economische en religieuze instellingen; (c) grammatica: nieuwe vormen in verbuiging en vervoeging, steunend op analogie en streven naar vereenvoudiging; grondige wijziging in het ge-bruik der naamvallen en voorzetsels, der tijden en wijzen.

Deissmann en Thumb moesten wel het bestaan erkennen van een zekere semitische invloed in de semantische wijziging die sommige woorden in de bijbel hebben ondergaan bv. γλῶσσα 'natie'; δύναμις 'wonder'; ὁδός 'leer'; ὀφθαλμὸς πονηρός 'nijd'. Doch zij schreven hun ontstaan niet toe aan de taal, maar aan de methode der vertalers; het zouden geen eigenlijke taalkundige bijzonderheden zijn, doch alleen vertaalfouten, uitsluitend afhankelijk van het origineel. Zodoende verwierpen zij voorgoed het bestaan van het jodengrieks. Zij gaven ook toe dat vele woorden een nieuwe betekenis gekregen hadden onder invloed van joodse en christelijke religieuze ideeën en voorstellingen en van de nieuwe kerkelijke instellingen, bv. ἀποκάλυψις 'ontbloting (van het hoofd)', 'ontdekking (van verborgen bronnen)' 'openbaring van goddelijke geheimen'; ἀναδείκνυμι 'opheffen en tonen', 'bekend maken', 'toewijden', 'consacreren'; ἄσκησις 'lichaamstraining', 'levenswijze' 'ascese'; εἴδωλον 'schijnbeeld', 'schim', 'beeld', 'afgodsbeeld'; ἐκκλησία '(volks) vergadering', 'kerk'; ἐπίσκοπος, 'toeziener', 'bisschop'.

'Daarom echter' zegt Deissmann, 'kan men niet van een nieuwe griekse taal spreken. Wie spreekt van een taal der Stoa of van het grieks der gnosis? Wie schrijft een grammatica van het neoplatonisme? En toch hebben al deze bewegingen de griekse woordenschat verrijkt en veranderd'. Thumb bestudeerde meer in het bijzonder de eigenaardigheden van grammatica en syntaxis. Op grond van parallellen in de griekse papyri verwierpen hij of zijn volgelingen bv. de semitische invloed op de volgende uitdrukkingen en beschouwden deze als verschijnselen van de interne griekse taalontwikkeling: (a) het gebruik van εἵς in plaats van τις; (b) ἐν met de datief om het werktuig of middel uit te drukken; (c) de aanspreking ὁ λαός, ὁ Θεός in plaats van de vocatief zonder lidwoord; (d) wendingen als ἰδοὺ δέκα καὶ ὀκτὼ ἔτη (Lc 13,16) 'sinds achttien jaar'; (e) de herhaling van het antecedent in de relatieve zin: ἡ πόλις εἰς ἣν εἰσέλθητε εἰς αὐτήν (Mt 10, 11).

(III) Voornamelijk tegen deze laatste opvattingen kwam al spoedig reactie o.a. vanwege H. A. Redpath, G. C. Richard, R. R. Ottley, J. Courtenay James, C. F. Burney, H. B. Swete, L. Radermacher, W. F. Howard, P. Joüon, G. Bonaccorsi. Sommigen van hen meenden dat het bestaan van deze uitdrukkingen in de papyri niet kan ingeroepen worden tegen de sernitische invloed op het b.: in de griekse documenten uit Egypte kunnen ook sernitismen binnengeslopen zijn wegens de aanwezigheid van talrijke joden in het Nijlland. Voor dit probleem werd echter een passender verklaring gegeven door L. Th. Lefort (Pour une grammaire des LXX, Le Muséon 41, 1928, 152-160): deze afwijkingen van het klassieke grieks zijn in de papyri ontstaan onder invloed van de egyptische moedertaal der auteurs. Elke van de boven vermelde eigenaardige wendingen kan bijgevolg egyptianisme of kopticisme zijn in de papyri, en sernitisme in de bijbel.

Voor wie Thumb's methode nauwkeuriger bekijkt blijkt duidelijk dat hij het probleem der semitismen op een verkeerd terrein geplaatst heeft, omdat hij geen inzicht had in het wezen van het bilinguïsme. De onderlinge invloed van twee talen in contact beperkt zich voor hem tot de verschijnselen der fonetiek en van de woordenschat; beïnvloeding op het gebied der semantiek en der syntaxis lijkt hem uitgesloten. Hierdoor blijkt hij een aanhanger van de oude school van Max Müller, A. Schleicher en W. D. Whitney, wier opvattingen in deze door de moderne linguïsten werden weerlegd. Dit hebben zijn talrijke navolgers niet ingezien.

Bij de studie van het b. dient rekening gehouden te worden met het onderscheid tussen langue of taal en parole of taalgebruik, door F. de Saussure ingevoerd en door de moderne linguïstiek gehuldigd. Daarbij moeten wij bedenken dat het taalgebruik, eigen aan elke spreker, nog bijkomende variaties vertoont wanneer het gaat om tweetalige personen. Bijbelgrieks en jodengrieks bestaan niet qua taal, als een op zich staande entiteit, maar wel, in een rijke verscheidenheid, qua taalgebruik. Zowel de boeken der LXX als die van het NT zijn het werk van grieks schrijvende auteurs die als moedertaal aramees (of misschien ook hebreeuws) spraken. Zij konden bewust sernitismen in hun grieks opnemen indien deze, naar hun mening, het origineel getrouwer weergaven; zij konden ook onbewust sernitismen toelaten. Het eerste geldt voornamelijk, doch niet uitsluitend, voor de semantische semitismen, het tweede voor de grammaticale en syntactische. Het gaat bijgevolg niet op, deze alle (met Deissmann) tot vertaalfouten te stempelen. Bij de beoordeling van de boeken van het NT moet bovendien gelet worden op de citaten uit het OT, op de algemene invloed van het taalgebruik der LXX en, soms, op een neiging om zich aan dit taalgebruik aan te passen.


Lit. A. Deissmann, Bibelstudien (Marburg 1895). Id., Neue Bibelstudien (ib. 1897). Id., Licht vom Osten (Tübingen 1923). J. Vergote, Grec biblique (DES 3, 1320-1369), vgl. Id., Philologische Studiën (Leuven) 4-6 (1932-35). J. Ros, De studie van het Bijbelgrieks van Hugo Grotius tot Adolf Deissmann (Nijmegen 1940). F.-M. Abel, Grammaire du grec biblique (Paris 1927). F. Blass/A. Debrunner, Grammatik des nt. lichen Griechisch (Göttingen 1965; engelse bewerking door R. W. Funk² (Chicago 1962). L. Radermacher, Nt. liche Grammatik² (Tübingen 1925). J. H. Moulton/W. F. Howard/N. Turner, A Grammar of N.T. Greek (Edinburgh 1 en 23 1949; 3, 1963). A. T. Robertson, A Grammar of the Greek N.T. in the Light of Historical Research5 (New York 1931). H. St. J. Thackeray, A Grammar of the O.T. in Greek 1 (Cambridge 1909). M. J. Johannessohn, Der Gebrauch der Präpositionen in den LXX (Göttingen 1926). R. H. Helbing, Grammatik der LXX; Laut- und Wortlehre (ib. 1907). Id., Die Kasussyntax der Verba bei den LXX (ib. 1928). F. Zorell, Lexicon graecum N.T.³ (Paris 1961). W. Bauer, Griechisch-deutsches Wörterbuch zum N.T. (Berlin 1958). J. H. Moulton/G. Milligan, The Vocabulary of the Greek Testament (London 1930). G. Kittel e.a., Theologisches Wörterbuch zum N.T. (Stuttgart 1933vv, tot nu toe 7 delen). C. F. D. Moule, An Idiom Book of the N.T. Greek (Cambridge 1953). M. Zerwick, Analysis philologica N.T. graeci (Rome 1953). K. Beyer, Semitische Syntax im N.T. 1 (Göttingen 1962). Margaret E. Thrall, Greek Particles in the N.T. (Leiden 1962). [Vergote]


Afkortingen Register