Kudurru (Lexicaal: vanaf M-Bab. komt het woord
voor. Logogram: NIG.GUB: 'iets dat staat'. Een
afgeleid ww. is kadāru = afgrenzen. Verder: 'Grenssteen',
'Grensoorkonde', 'Grensoorkondesteen').
Het woord k. slaat op een beschreven steen die in
het algemeen het uiterlijk heeft van een grote kiezelsteen
en 20-40 cm groot kan zijn: in verticale doorsnede
eivormig, in dwars-doorsnede ovaal of rechthoekig,
taps naar de top toelopend, meestal afgerond
zonder scherpe hoeken. De voorkant is iets
afgeplat. Alle k.'s zijn van donkere steen (dioriet,
basalt enz.). Typisch, maar geen voorwaarde, is het
voorkomen van afbeeldingen van symbolen van de
in de sluitclausule van de tekst aangeroepen goden;
deze afbeeldingen staan dan meestal op de bovenste
1/4 van de steen. De inscriptie loopt vaak over de
hele steen, in kolommen verdeeld.
De inhoud van de tekst kan een landschenking betreffen van de koning aan een particulier; ook de afbakening van grondpercelen, hetzij ter voorkóming of als resultaat van rechtszaken tussen particulieren. In een typische k.-tekst zou men drie delen kunnen onderscheiden: a) geografisch-topologische omschrijvingen, b) de historische gebeurtenissen die aanleiding gaven tot het vastleggen van de tekst, en c) aanroeping der goden en vloek over alwie met de tekst of de steen knoeit.
Dat k.'s op het veld werden opgesteld, blijkt o.m. uit teksten (Steinmetzer 1922). Vaak werd daarenboven een kopie van de tekst op een kleitablet of. stenen tablet geschreven (al dan niet voorzien van de godensymbolen) en in de tempel gedeponeerd. Het met stenen demarkeren van een gebiedseigendom was in Mesopotamië een oud gebruik: uit een sumerische inscriptie van Enternena van Lagas vernemen wij dat zijn oom Eannatum met Us, ensi van Umma (of diens voorganger) een verdrag sloot. Bij die gelegenheid wordt Mesilim van Kis ten tonele gevoerd die bij een vroeger grensconflict een grenssteen (sumerisch NA) had geplaatst. (Eannatum zelf vertelt dit laatste ook; zie resp. SAK p. 36, Kegel 1, en SAK p. 24 ,Feldstein E). Evenwel stammen de grensoorkondestenen die de Babyloniërs k. noemden alle uit de kassitische periode of later (2e dynastie van Isin); veel geleerden noemen de k. een kassitische innovatie. Als men dit aanneemt dient te worden toegevoegd, dat de Kassieten zich hier, zoals ook op andere gebieden, geheel de stijl hunner 'gastheren' eigen gemaakt hebben, getuige de babylonische vorm van de vervloekingen e.d.
Over de symbolische (religieuze) of rechtskundige waarde van het opstellen van een k. is weinig te zeggen door gebrek aan pertinent materiaal. Dat de elamitische koning Kiten-Hutran, toen hij een babylonische k. naar Elam meenam, door deze daad zijn bezit van het onderhavige stuk land wilde demonstreren is een interessante mogelijkheid, maar niet meer dan dat.
Er zijn ons meer dan negentig k.'s bewaard gebleven;
vele werden via de kunsthandel bekend, andere
werden daadwerkelijk door archeologen gevonden.
In het laatste geval bieden zij de onderzoeker toch
weinig houvast in stratigrafisch opzicht: een weiland
heeft weinig stratigrafie, en als ze in een bewoningslaag
gevonden worden, betekent dat, dat
ze van hun oorspronkelijk oord weggenomen zijn en
dus voor hun context hoogstens een terminus post
quem kunnen geven. Voor de filologie echter en
voor de historie en rechtsgeschiedenis zijn k.'s van
groot belang; de afbeeldingen der godensymbolen
zijn recentelijk nog het onderwerp van een ikonografische
studie geweest (Seidl, 1968).