Plautus met Terentius de voornaamste vertegenwoordiger van de romeinse komedie en de eerste belangrijke oudlatijnse dichter die zich in zijn literaire activiteit tot één genre beperkte.
(I) Leven. Over het leven van P. zijn slechts schaarse gegevens bekend. Zij stammen merendeels uit Gellius (Noctes Atticae 3, 3), die voor een belangrijk gedeelte steunt op Varro; daarnaast zijn enige korte mededelingen bij Cicero, Hieronymus en Festus van betekenis. Titus Macc(i)us Plautus werd ca. 251 vC geboren in het noordumbrische stadje Sarsina, doch verhuisde reeds op jeugdige leeftijd naar Rome en stierf aldaar in 184 vC. Terwijl het jaar van zijn dood ons bekend is door een mededeling van Cicero in de Brutus (15, 60: Catone censore), is zijn geboortejaar slechts bij benadering vast te stellen. Op grond van Cicero's opmerking in De senectute 14, 50 dat P. als senex (60-jarige of ouder) de in 191 vC opgevoerde Pseudolus schreef, mag men aannemen dat hij rond 251 vC geboren werd. Wat zijn volledige naam betreft is de in de proloog van de Asinaria voorkomende vorm Maccus - in plaats van het voor een nomen gentilicium meer gebruikelijke Maccius - waarschijnlijk bedoeld als een spottende aanduiding ('Hansworst'), vergelijkbaar met het cognomen Plautus, dat Festus verklaart als 'platvoet'.
Nadat hij als toneelknecht of acteur enig geld had verdiend, verloor hij dit spoedig daarna in de handel. Vervolgens deed hij een tijd lang het werk van een molenaarsknecht, terwijl hij in zijn vrije tijd toneelstukken schreef. Gellius noemt als titels uit deze periode: Saturio (Zatterik), Addictus (Toegewezene) en vermeldt voorts dat hiertoe ook een derde stuk behoorde waarvan hem de titel niet bekend is. Korte tijd later echter verliet P. dit beroep en was hij gedurende enige decennia Rome's meest beroemde komediedichter, wiens stukken ook na zijn dood nog herhaaldelijk werden opgevoerd.
(II) De stukken van Plautus.
a. Authenticiteit. Ten gevolge van de grote populariteit waarin het werk van P. zich na zijn dood - vooral in de 1e eeuw vC, toen zijn stukken weer veelvuldig werden opgevoerd - mocht verheugen, waren er in de oudheid op den duur heel wat stukken in omloop, die wel op naam van P. stonden, maar in werkelijkheid de geestesprodukten waren van navolgers die zijn stijl trachtten te imiteren. Gellius noemt in dit verband zelfs het getal 130. Het is de verdienste van Varro geweest dat hij een lijst heeft samengesteld van die stukken die door alle geleerden die zich toentertijd met het probleem van de authenticiteit bezighielden, als echt werden beschouwd.
Deze z.g. fabulae Varronianae zijn tevens de 21 stukken die vrijwel volledig (het 21e, de Vidularia, dat slechts fragmentarisch bewaard is, uitgezonderd) in de handschriften tot ons zijn gekomen. Allelen zeer korte fragmenten zijn bewaard van een aantal andere stukken die Varro op stilistische gronden aan P. toeschreef, alsmede van de bovengenoemde door Gellius vermelde stukken en van twee andere komedies, die Terentius in de prologen van de Eunuchus en de Adelphoe tot de literaire productie van zijn voorganger rekent, nl. de Colax (Vleier) en de Commorientes (Medestervenden).
b. Chronologie. Het is niet mogelijk een volledige chronologische volgorde van de stukken van P. vast te stellen. Het jaar van opvoering van de Stichus (200 vC) en van de Pseudolus (191 vC) staat vast doordat hiervan de didascaliae zijn overgeleverd.
Toespelingen op contemporaine gebeurtenissen maken een globale datering mogelijk voor de Miles Gloriosus, waarin een allusie voorkomt op de gevangenschap van de dichter Naevius in 206 vC (vers 211v) en voor de Cistellaria, waarin in de verzen 197 vv wordt gezinspeeld op Carthago's nederlaag op het einde van de tweede punische oorlog. Door een verwijzing in de Bacchides (vers 214v) naar de Epidicus is de onderlinge relatie tussen beide stukken vast te stellen. Uit Cicero (De senectute 14, 50) weten wij dat behalve de Pseudolus ook de Truculentus tot de latere werken van P. behoort. Met enige waarschijnlijkheid kan voorts worden aangenomen dat stukken met een meer geraffineerde metriek en een meer systematische tekening der karakters het werk zijn van een gerijpt dichter.
c. Korte inhoud van de 21 bewaarde stukken, in alfabetische volgorde (een volgorde die op enkele uitzonderingen na ook in de manuscripten wordt aangehouden):
1. Amphitruo. Dit stuk, dat door de dichter zelf in de proloog (vers 59) een tragicomoedia wordt genoemd, behandelt een mythologisch gegeven rondom de thebaanse veldheer Amphitruo (Amphitryo), wiens vrouw Alcmene tijdens zijn afwezigheid wordt benaderd door de god Juppiter, die de gedaante van de Thebaan heeft aangenomen en vergezeld wordt door Mercurius in de gedaante van Amphitruo's slaaf Sosia. De terugkeer van Amphitruo levert uiteraard de nodige moeilijkheden op, doch deze worden opgelost, als de god zich bekend maakt.
2. Asinaria (Ezelskomedie), zo genoemd omdat in het stuk de opbrengst van verkochte ezels wordt gebruikt voor een oneigenlijk doel, nl. het vrijkopen van een courtisane, waarbij een vader - in de hoop op het ius primae noctis (het recht op de eerste nacht) - zijn verliefde zoon behulpzaam is. Blijkens een mededeling in de proloog (vers 11) lag hieraan Demophilus' Ὀναγός ten grondslag.
3. Aulularia, het verhaal van de pot (aulula potje) met goud, dat door Molière in L'Avare en Hooft in Warenar is nagevolgd, behandelt het gegeven van de gierige oude man Euclio, die een kostbare schat angstvallig bewaart, doch hiervan tenslotte afstand doet wanneer hij zijn dochter een bruidsschat moet meegeven. Deze ontknoping is ons overigens alleen bekend uit de proloog en de later toegevoegde argumenta, doordat in de handschriften het laatste gedeelte verloren is. In later eeuwen heeft men aanvullingen hierop gemaakt in het latijn.
4. Bacchides (De gezusters Bacchis). Twee jonge mannen dingen naar de hand van de tweelingzusjes Bacchis en vinden daarbij hun vaders als mededingers op hun weg, hetgeen de nodige complicaties oplevert. Het begin van het stuk is, waarschijnlijk tezamen met het slot van de Aulularia, al vrij vroeg (4e-6e eeuw nC) in de handschriften verloren gegaan. Als model diende blijkens vers 817 (vertaling van een in het griekse stuk voorkomende gedachte) Menanders Δὶς ἐξαπατῶν (Het dubbele bedrog).
5. Captivi (De krijgsgevangenen), een stuk dat opvalt door zijn moraliserende strekking. Trouw en edelmoedigheid zijn de hoofdthema's in een verhaal waarin de oude Hegio zijn beide verloren gewaande zoons terugkrijgt. Hierbij spelen door hem opgekochte krijgsgevangenen, tegen wie hij zijn gevangen genomen zoon (de andere had een slaaf reeds als kind verkocht) wil ruilen, alsmede een slaaf die zich opoffert voor zijn heer, een belangrijke rol. Een stuk zonder vrouwenrollen en sex, waarin alleen het optreden van de parasiet Ergasilus voor enig 'boertig' tegenwicht zorgt.
6. Casina, zo genoemd naar een gelijknamige slavin op wie behalve de zoon des huizes ook diens vader verliefd is. Wanneer hun beider slaven om het meisje loten, valt dit weliswaar in eerste instantie aan de vader toe, maar in de uiteindelijke afloop trouwt Casina, die bij nader inzien een vrijgeborene blijkt te zijn, toch met de zoon. Het vijfde bedrijf is in de manuscripten beschadigd. De afloop wordt in het stuk in de vorm van een soort bodeverhaal door een der slaven aan het publiek meegedeeld. Opvallend is verder dat de vrouw om wie het gaat, Casina, geen deel uitmaakt van de dramatis personae. Van dit stuk, dat tot de grofste van P. behoort, is de proloog die wij thans bezitten eigenlijk bestemd voor een heropvoering na de dood van P. Het griekse voorbeeld was Diphilus' Κληρούμενοι.
7. Cistellaria (Het kistje). In dit stuk, dat blijkens de verzen 89v (vertaling van een der bewaarde fragmenten van de griekse dichter) een navolging. is van een komedie van Menander, is de hoofdpersoon een courtisane (Selenium), wier ware identiteit als vrijgeborene - noodzakelijke voorwaarde voor een huwelijk met de man op wie ze verliefd is - aan het licht komt door middel van een kistje met speelgoed dat ze als vondelinge bij zich had. Het stuk is zeer onvolledig overgeleverd, met name het middengedeelte. Evenals in de Casina wordt de afloop niet op het toneel getoond; in een slotwoord wordt slechts meegedeeld dat de verdere gebeurtenissen zich binnenshuis zullen voltrekken.
8. Curculio (De korenworm), zo genoemd omdat in het stuk een parasiet met deze (bij)naam de situatie beheerst, o.a. door op listige wijze zijn heer geld in handen te spelen, dat door een medeminnaar bestemd was om zijn geliefde los te kopen van een koppelaar. Wanneer het meisje vrijgeboren blijkt te zijn, wordt iedere list overbodig en staat niets meer een huwelijk in de weg. Een opvallend element in dit kortste stuk van P. (729 verzen) is een drinklied van een oude slavin.
9. Epidicus, een stuk waarin de aldus geheten slaaf het heft in hadden heeft. Hij speelt de hoofdrol in een verhaal over een oude heer die verliefd is en bedrogen wordt, een militair die op zoek is naar zijn maîtresse, maar bovenal het verhaal van een zoon des huizes die zijn hart heeft verpand aan een meisje dat later de verloren gewaande dochter van zijn vader en dus zijn bloedeigen zusje blijkt te zijn. Nadat de slaaf zich met veel list, maar ook met de nodige hulp van de fortuin uit de moeilijkheden heeft weten te redden, blijft het verwachte huwelijk tussen broer en zus uit, waarschijnlijk omdat het romeinse recht een dergelijke verbintenis niet toestond.
10. Menaechmi, een stuk over verwikkelingen rondom de tweelingbroers Menaechmus, zonen van een sicilisch koopman. In het verhaal, dat is nagevolgd door Shakespeare in de Comedy of Errors, komt Sosicles, die op zoek is naar zijn geroofde broer Menaechmus, uiteindelijk terecht op de plaats waar deze is grootgebracht (Epidamnus). Het spreekt vanzelf dat de nodige complicaties ontstaan, wanneer de beide broers met elkaar worden verwisseld. Opvallend in het stuk is dat een aanzienlijk gedeelte bestaat uit zangpartijen.
11. Mercator (De koopman). Een in inhoud enigszins op de Casina gelijkend stuk, dat een navolging is van Philemons Ἔμπορος zoals de proloog (vers 9) vermeldt. Een vader wordt verliefd op het meisje dat zijn zoon meebrengt van een zakenreis uit Delus. Nadat hieromtrent het nodige wantrouwen is gewekt bij de vrouw van de oude man en deze zijn toevlucht heeft moeten nemen tot een nogal doorzichtige list (hij verkoopt haar zogenaamd aan zijn buurman en brengt haar bij hem onder), krijgt tenslotte de zoon door de hulp van een slaaf en een vriend zijn geliefde weer terug.
12. Miles Gloriosus (De snoevende kapitein). Een
verwaande, maar domme militair biijkt niet opgewassen
tegen een listig plan van een vindingrijke
slaaf, die hem laat geloven dat een buurvrouw hevig
op hem verliefd is en daarmee bereikt dat de centurio
het meisje van zijn vriend, dat hij ontvoerd
had, vrij laat. Een opvallend element in het stuk is
de vondst om het heimelijke contact tussen twee geliefden
mogelijk te maken door een opening in de
muur tussen twee huizen. De opscheppende soldaat
was een der geliefde typen van de Nieuwe Komedie.
13. Mostellaria (Het spookhuis), een stuk dat zijn naam ontleent aan de leugen die een vindingrijke slaaf verzint, waneer een van zijn reis terugkerende vader uit het huis moet worden gehouden waarin zijn zoon aan het feestvieren is: de slaaf vertelt dat het huis verlaten is omdat het er spookt. Het griekse origineel droeg de titel Φάσμα, vermoedelijk van de hand van Philemon.
14. Persa (De Pers). Een stuk dat zich van de andere stukken van P. onderscheidt doordat het zich praktisch geheel afspeelt in het slavenmilieu, weinig dialoog bevat en voornamelijk uit liederen bestaat. De titel vindt zijn verklaring in het feit dat in het stuk een als Pers verklede slaaf aan een koppelaar een meisje te koop aanbiedt dat zogenaamd ontvoerd is uit Arabië, maar in werkelijkheid de dochter is van een parasiet.
15. Poenulus (De Carthager). Dit stuk, dat voor de Romeinen in de tijd rond 200 vC door zijn inhoud actueel was, behandelt het gegeven van de oude Carthager Hanno, die zijn indertijd geroofde dochters terugvindt, die als slavinnen in handen waren gevallen van een koppelaar. In het stuk wordt niet alleen een toespeling gemaakt op Carthago's onlangs geleden nederlaag (vers 524v), maar wordt ook voortdurend de spot gedreven met het z.g. phenicisch van Hanno. Zoals de proloog (vers 53) vermeldt, was het griekse origineel een komedie Καρχηδόνιος, waarschijnlijk van Menander.
16. Pseudolus (De leugenaar). Een van de beste stukken van P., waarin de dichter volgens Cicero (De senectute 14, 50) ook zelf veel genoegen schepte, en geschreven op latere leeftijd, ontleent zlln naam aan het optreden van de slaaf Pseudolus, die zijn meester diens geliefde in handen speelt, hoewel de koppelaar Ballio haar reeds aan een officier had toegezegd. Pseudolus weet zich meester te maken van de afdruk van het zegel, die moest dienen als legitimatiebewijs voor degene die het meisje in ontvangst zou nemen. Opvallend is het feit dat van de proloog niet meer dan twee verzen zijn bewaard; voorts heeft men in de in de verzen 1218v gegeven persoonsbeschrijving ('roodharig, dikbuikig, met een grote kop, felle ogen en grote voeten') wel een zelfportret van P. gezien.
17. Rudens (Kabeltouw), een stuk dat speelt in een romantische omgeving (de kust van Noord-Afrika) en ook een romantisch gegeven behandelt: een visser haalt met een touw (rudens) een kist op uit zee, waarin zich de sieraden bevinden van een meisje dat thans in handen is van een koppelaar, maar hierdoor wordt herkend als de verloren gewaande dochter van de Athener Daemones. Niets staat hierna een huwelijk tussen dit meisje en haar vriend in de weg. In dit goed gebouwde en vele voortreffelijke scènes tellende stuk wordt de uitvoerige proloog gesproken door een ster (Arcturus). Hierin wordt als auteur van het griekse origineel Diphilus genoemd, doch zonder vermelding van een titel (vers 32).
18. Stichus, zo genoemd naar de slaaf die een vrolijk feest op touw zet, wanneer twee mannen terugkeren van een langdurig verblijf in het buitenland. Daarheen waren ze getrokken nadat ze failliet waren gegaan. Groot is de vreugde wanneer ze na jaren met rijkdom beladen terugkomen, niet alleen van de reeds genoemde slaaf, maar ook van hun beide vrouwen, die hen al die tijd trouw zijn gebleven, dit ondanks het advies van hun vader te trouwen met een andere man. Het stuk, dat blijkens de bewaarde didascalia in 200 vC tijdens de ludi plebeii werd opgevoerd en een navolging was van Menanders Ἀδελφοί, vertoont weinig structuur en bestaat voornamelijk uit een aantal losse scènes.
19. Trinummus (Driestuiverskomedie), behorend tot de bekendste komedies van. P. en blijkens de proloog (vers 19) een navolging van de Θησαυρός van Philemon, behandelt het gegeven van de in een huis verborgen schat. Wanneer Charmides, de eigenaar van dit huis, op reis gaat, vertrouwt hij dit toe aan een vriend. Nadat de zoon van Charmides intussen al feestend al het geld heeft opgemaakt en ook nog Charmides' dochter wil trouwen, ziet de vriend zich gedwongen zelf het huis te kopen en een gedeelte van de schat te bestemmen als bruidsschat. Voor drie stuivers (nummi) huurt hij iemand die bereid is te doen alsof hij de bruidsschat brengt uit naam van de vader. De ontknoping volgt bij thuiskomst van Charmides. Dit moraliserende stuk, waarin de proloog wordt gesproken door de beide allegorische figuren Luxuria (Weelde) en Inopia (Gebrek) en waarin verschillende levensvormen met elkaar worden geconfronteerd, vertoont in toon en strekking enige gelijkenis met de Captivi.
20. Truculentus (Knorrepot), een ruig en tamelijk slecht gecomponeerd stuk, dat slecht is overgeleverd (misschien hebben wij in de huidige vorm zelfs te maken met een latere verkorte bewerking), ontleent zijn naam aan een der optredende slaven. De inhoud heeft onder meer betrekking op een vrouw die er drie minnaars op na houdt, en op een jonge man die wordt gedwongen te trouwen met het meisje dat hij onteerd heeft. P. zelf was overigens, als we Cicero (De senectute 14, 50) mogen geloven, nogal ingenomen met dit stuk.
21. Vidularia (Kofferverhaal), een in de middeleeuwen praktisch geheel verloren gegaan stuk, dat in inhoud lijkt op de Cistellaria en de Rudens, behandelt het verhaal van een bij een schipbreuk verloren gegane koffer (vidulus) die de ring bevat welke diende als herkenningsteken van een zekere Nicodemus, die thans zonder het te weten ais knecht dient bij zijn vader. Als een visser de koffer vindt, komt de ware identiteit van Nicodemus aan het licht. Het griekse origineel was naar alle waarschijnlijkheid Diphilus' Σχεδία (vgl. de proloog, vers 6).
d. Prologen en argumenta. De meeste stukken van P. bevatten in de vorm waarin ze zijn overgeleverd een proloog (met uitzondering van de Bacchides, Curculio, Epidicus, Mostellaria, Persa en Stichus), die men grotendeels mag beschouwen als het werk van P. zelf. In enkele gevallen is duidelijk sprake van een latere bewerking of uitbreiding, zoals bij de proloog van de Casina, die deels is geschreven met het oog op een heropvoering na de dood van de dichter; in mindere mate is van latere bewerking waarschijnlijk ook sprake bij de Captivi, Menaechmi, Poenulus en de slechts twee verzen tellende proloog van de Pseudolus. De voornaamste functie van de prologen is een expositie van de vaak nogal ingewikkelde intrige, doch daarnaast bevatten zij niet zelden ook een verzoek om de gunst van het publiek en komt er, zij het sporadisch, ook reeds het later bij Terentius zoveel belangrijker element van de literaire kritiek in voor. De prologen verschaffen ons gegevens van literairhistorisch belang (vermelding van de titel en de auteur van het griekse origineel), doch daarnaast lichten zij ons ook in over de smaak en het ontwikkelingsniveau van het toenmalige publiek. De proloog werd doorgaans gesproken door een verder niet bij de handeling betrokken jonge acteur, die ook zelf prologus heette en een speciaal kostuum (ornatus prologi) droeg. Ook komt het voor dat een allegorische figuur deze taak vervult, zoals de Lar familiaris in de Aulularia, Auxilium in de Cistellaria en Luxuria en Inopia in de Trinummus. Slechts zelden wordt de proloog in de mond gelegd van een der figuren uit het stuk zelf (bv. Mercurius in de Amphitruo). Wat de plaats van de proloog betreft is het opvallend dat deze zowel in de Cisteilaria als in de Miles Gloriosus pas na het eerste bedrijf staat.
Korte inhoudsopgaven of argumenta, in iambische senarii en acrostichisch Acrostichon), van de hand van latere auteurs, bezitten wij nog van alle stukken behalve de Bacchides en Vidularia. Van de Amphitruo, Aulularia, Mercator, Miles en Pseudolus bovendien een tweede, niet-acrostichisch argumentum, waarschijnlijk van de hand van Sulpicius Apollinaris.
(III) Originaliteit en meesterschap. De originaliteit van P. blijkt uit de manier waarop hij zijn griekse modellen bewerkte en hieraan geheel eigen elementen op het gebied van taal en stijl, maar vooral van metriek toevoegde. Het bijzondere talent waarmee hij deze 'herscheppingen' tot stand bracht, toont zijn meesterschap in dit opzicht.
a. Verhouding tot het griekse origineel. Zoals boven bij de inhoudsopgave van de bewaarde stukken reeds meermalen is opgemerkt, zijn de stukken van P. bewerkingen van produkten van de griekse Nieuwe Komedie, in het bijzonder van Menander, Diphilus en Philemon. Van deze stukken nu was P. allerminst een slaafs vertaler; integendeel, vaak liet hij iets weg of laste hij iets in, wanneer hij daarmee het komische effect kon versterken.
Ook mengde hij wel de intriges van twee of meer griekse stukken dooreen, met als gevolg overigens dat soms een weinig samenhangend geheel ontstond, op grond waarvan Terentius hem neglegentia verwijt (Andria 20). Van de verfijnde komedies van Menander en de zijnen, met hun logische opbouw en voorkeur voor het psychologische, probeert P. zoveel mogelijk situatiekluchten en dwaze lachstukken te maken. Overigens bevatten zijn stukken wel een aantal elementen waaruit de griekse oorsprong onmiskenbaar blijkt, zoals de namen der rollen, de plaats van handeling (meestal Athene) en de tijd waarin deze wordt gesitueerd (de regeringsperiode der Diadochen). Ook decors en costuums (de acteurs droegen een pallium; vandaar de aanduiding fabulae palliatae voor deze stukken) waren grieks, evenals een aantal typen zoals de kok, de parasiet, de pochende soldaat en de slaaf die zijn meester te slim af is. Deels was dit zelfs noodzakelijk, daar het romeinse maatschappelijke normbesef wellicht anders sommige situaties niet zou hebben geaccepteerd. Overigens blijft het moeilijk uit te maken in hoeverre P. zijn griekse voorbeelden meer of minder getrouw volgt, omdat van de produkten van de griekse Nieuwe Komedie betrekkelijk weinig is bewaard. Naast deze griekse elementen heeft P. in zijn stukken een duidelijk romeinse locale kleur aangebracht, in de vorm van toespelingen op contemporaine gebeurtenissen en plaatselijke toestanden en gebruiken. Zo worden herhaaldelijk romeinse ambten, goden, rechtsregels, politieke en religieuze instellingen e.d. vermeld. In de behandeling van de vaste themata (bv. kinderroof, schipbreuk, herkenning van verloren gewaande zonen en dochters, liefde voor een meretrix) en de karaktertekening van de steeds weer terugkerende typen zoals de servus fallax (de sluwe slaaf wie geen leugen te ver gaat), de leno (vrouwenhandelaar, koppelaar), de verliefde adulescens (jonge man), de meretrix (prostituee), de voor de gek gehouden senex (oude man) en de parasiet (soms opzettelijk aangeduid met namen als Ergasilus (Werker) of Gelasimus (Grapjas)) weet hij de nodige variatie aan te brengen, hetgeen niet weinig bijdraagt tot de vis comica van zijn stukken. In de oudheid had men hiervoor over het algemeen grote waardering, met uitzondering van Horatius, die P. geldzucht en gebrek aan zorg voor een goede structuur van zijn stukken verwijt (Epistula 2, 1, 175v).
b. Taal en stijl. In zijn stukken toont P. zich een groot taalkunstenaar, zowel door zijn woordkeus en beeldend vermogen als door zijn zuiver gevoel voor de mogelijkheden tot afwisseling en expressiviteit. Door de woorden op weloverwogen wijze te combineren weet hij vaak verrassende effecten te bereiken; talloze woordspelingen en dubbelzinnigheden zijn het gevolg. Zijn bij de omgangstaal van zijn dagen aansluitende woordenschat is rijk geschakeerd; niet alleen wordt het taalgebruik aangepast aan de verschillende figuren, maar er wordt ook een brede scda van gevoelens in tot uitdrukking gebracht, variërend van de tederste liefdesbetuigingen tot de grofste scheldpartijen. Bovendien zit zijn taal vol neologismen, in het bijzonder vele door hem zelf gevormde komische composita. In overeenstemming met de tendens van de omgangstaal is ook zijn voorkeur voor intensiviteitsuitdrukkingen (veel uitroepformules, veel frequentativa, diminutiva etc.) en zijn streven naar aanschouwelijkheid. Van de mogelijkheden van de allitteratie maakt hij een zeer ruim gebruik. Een opvallend element in zijn taalgebruik is voorts de aanwezigheid van een groot aantal graecismen (griekse leenwoorden). De bewondering voor de prestatie van P. als taalkunstenaar blijkt uit de opmerking van Varro's leermeester Aelius Stilo, die Quintilianus (Institutio oratoria 10, 1, 99) heeft bewaard: 'Als de Muzen latijn hadden willen spreken, zouden ze dat gedaan hebben in de taal van P.'
c. Metriek. Wat de metrische structuur betreft vallen de stukken van P. uiteen in gesproken gedeelten of diverbin en gezongen of met fluitbegeleiding gereciteerde gedeelten, die cantica worden genoemd. In de dialoogpartijen wordt gebruik gemaakt van iambische en trocheïsche maten: iambische senarius, septenarius en octonarius en trocheïsche septenarius. Met uitzondering van de laatste volledige versvoet kan in iedere versvoet de iambe of trocheüs (met behoud van het eigen resp. stijgende of dalende ritme) worden vervangen door tribrachys, spondeüs, anapest, dactylus en proceleusmaticus, als gevolg van de grote vrijheden die de Romeinen zich bij dit metrum veroorloven t.o.v. hun griekse voorbeelden (Grieks en Latijn). Het onderscheid in gebruik van deze maten voor de dialoog bestaat hierin dat de korte iambische senarius, waarvan het ritme aansluit bij het dagelijkse taalgebruik, diende voor meer rustige passages, terwijl bij meer opgewonden gedeelten de langere iambische en trocheïsche maten werden gebruikt. Vaak ook werden deze langere verzen als recitatieven onder fluitbegeleiding gezongen. Vooral de trocheïsche septenarius gebruikt P. graag voor deze tussenvorm tussen diverbium en het eigenlijke canticum, dat in de meest uiteenlopende maten kan zijn gedicht. Men kan bij deze cantica in eigenlijke zin weer twee categorieën onderscheiden: cantica waarbij een bepaald ritme gedurende langere tijd wordt volgehouden en z.g. mutalis modis cantica (cantica met wisselend ritme). Treden in het eerste geval, behalve de reeds genoemde langere iambisch-trocheïsche maten, voornamelijk uit anapesten, cretici en bacchei opgebouwde verzen op, bij de tweede categorie cantica kunnen hieraan o.a. nog worden toegevoegd uit dactyli, ionici en choriamben samengestelde versregels (Grieks).
In het grote aandeel dat het muzikale element in zijn stukken inneemt, onderscheidt het werk van P. zich zowel van dat van Terentius als van zijn griekse modellen. Waarschijnlijk bouwt hij hierbij grotendeels voort op hetgeen mensen als Livius Andronicus en Naevius in hun tragedies, in navolging van Euripides, aan lyrische metra hebben gerealiseerd. Het belang dat werd gehecht aan het muzikale element in het geheel van de opvoering blijkt o.a. uit het feit dat in didascaliae de naam van de componist (bv. Marcipor Oppii voor de Stichus) wordt vermeld. Hoe groot de prestatie van P. in metrisch opzicht werd geacht, leert het bij Gellius (Noctes Atticae 1, 24, 3) bewaarde grafschrift, waarin wordt gezegd dat na de dood van P. 'ontelbare maten (numeri innumeri) in koor weenden'.
De prosodie (leer van de quantiteit der lettergrepen) die ten grondslag ligt aan de metriek van het werk van P., sloot zoveel mogelijk aan bij de accentuering en uitspraak van de toenmalige omgangstaal en vertoont als gevolg hiervan op enkele punten afwijkingen t.o.v. die van de augusteïsche dichters. De meest opvallende bijzonderheid is de z.g. wet van de iambenverkorting (lex brevium breviantium of correptio iambica), inhoudend dat in een iambische lettergrepencombinatie de lange syllabe kan gelden als kort op voorwaarde dat het accent valt op de korte of een accentdragende lettergreep onmiddellijk op de lange volgt. De achtergrond hiervan is een aanpassing aan de flexibiliteit van de spreektaal, die geen strikte scheiding tussen lange en korte syllaben hanteert. Ifr dit opzicht geeft het werk van P., evenals op het gebied van de fonologie en in mindere mate ook op dat van de morfologie, duidelijk een overgangsfase te zien.
(IV) Voortleven. In de oudheid bleef ook na Plautus'
dood de belangstelling voor zijn werk bestaan,
hetgeen blijkt zowel uit de heropvoering van zijn
stukken als uit het feit dat de filologie zich hiermee
ging bezighouden, zowel ter vaststelling van de tekst
als ter verklaring van niet meer begrepen woorden
(Komedie III, D). In de middeleeuwen vond P.
weinig belangsteliing; dit veranderde echter in de
periode na 1500. Toen ook heeft men de indeling
in vijf bedrijven (actus) op zijn werk toegepast. Op
de westeuropese dramatische literatuur van de latere
eeuwen heeft P. veel invloed gehad. Navolgingen
van zijn stukken zijn reeds vanaf ca. 400 nC bekend
(Querolus). De tekst is overgeleverd enerzijds in
de uit de 4e of 5e eeuw daterende codex Ambrosianus
(A), een z.g. codex rescriptus
(palimpsest),
waarin overigens slechts een gedeelte van de stukken
is bewaard, en anderzijds in een aantal codices (o.a.
de codex Turnebi) die onder de verzamelnaam recensio
Palatina of codices Palatini te boek staan,
merendeels dateren uit de 10e en 11e eeuw en waarschijnlijk
teruggaan op een archetypus uit de 8e
eeuw.
Lit. Uitgaven: Editio princeps van G. Merula (Venetië 1472). Beste moderne edities: F. Ritschl/G. Goetz/G. Loewe/F. Schoell, T. Macci Plauti Comoediae 14 (Leipzig 1881-1894). F. Leo. Plauti Comoediae 1-2 (Berlin 1895v = 1958). W. M. Lindsay, T. Macci Plauti Comoediae 1-2 (Oxford 1904v). Met engelse vertaling: P. Nixon, P. 1-5 (Loeb Class. Libr., London 1916-1938). Met franse vertaling: A. Ernout, Plaute, Comédies 1-7 (Paris 1932-1940). Latijnse commentaar: J. L. Ussing/A. Thierfelder, Commentarius in Plauti Comoedias 15 (Kopenhagen 1875-1892 = Hildesheim 1972). Edities met commentaar van de afzonderlijke stukken: W. B. Sedgwick, Plautus' Amphitruo (Manchester 1960). Th. M. Cutt/J. E. Nyenhuis, P., Amphitruo (Detroit 1965, ²1970). - R. E. H. Westendorp Boerma, Plautus' Aulularia (Leiden 1972). - L. Havet/A. Freté, Plaute, Le prix des ânes (Asinaria) (Paris 1925). - A. Ernout, P., Bacchides (Paris 1935). - W. M. Lindsay, The Captivi of P. (London 1900 = 1962). J. P. Waltzing, Plaute, Les Captifs (Liège 1920). J. Brix/M. Nienueyer/ O. Köhler, P., Captivi (Leipzig 1930). - J. Collart, T. Maccius P., Curculio. Plaute, Charançon (Paris 1962). - G. E. Duckworth, T. Macci Plauti Epidicus (Princeton 1940). P. Thoresby Jones, T. Macci Plauti Menaechmi (Oxford 1918). J. Brix/M. Niemeyer/F. Conrad, P., Menaechmi6 (Leipzig 1929). M. Moseley/M. Hammond, T. Macci Plauti Menaechmis (Cambridge Mass. 1959). R. E. H. Westendorp Boerma, Plautus' Menaechmi² (Leiden 1971). - P. J. Enk, Plauti Mercator 1-2 (Leiden 1932). - A. Lorenz, P., Miles Gloriosus (Berlin 1886 = 1966). J. Brix/M. Niemeyer/O. Köhler, P., Miles Gloriosus (Leipzig 1916 = 1964). M. Hammond/A. M. Mack/W. Moskalew, T. Macci Plauti Miles Gloriosus (Cambridge Mass. 1963). - A. Lorenz, P., Mostellana² (Berlin 1883 = 1966). E. A. Sonnenschein, T. Macci Plauti Mostellaria² (Oxford 1907 = 1966). J. Collart, T. Maccius P., Mostellaria. Plaute, La farce du fantôme (Paris 1970). - A. Lorenz, P., Pseudolus (Berlin 1876 = 1966). E. A. Sonnenschein, T. Macci Plauti Rudens (Oxford 1901 = 1968). F. Marx, P. Rudens (Abhandlungen der philologisch-historischen Klasse der Sächsischen Akad. Wiss. 38, 5, Leipzig 1928 = Amsterdam 1959). A. Thierfelder, T. Maccius P., Rudens² (Heidelberg 1962). - H. Petersmann, T. Maccius P., Stichus (ib. 1973). - J. Brix, P., Trinummus (Leipzig 1873; 1931). - P. J. Enk, Plauti Truculentus 1-2 (Leiden 1953).
Uitgave van de twee belangrijkste handschrifien: W. Studemund,
T. Macci Plauti fabularum reliquiae Ambrosianae.
Codicis rescripti Ambrosiani apographum (Berlin 1889
Hildesheim 1972). W. M. Lindsay, The Codex Turnebi of P.
(Oxford 1898 = Hildesheim 1972).
Nederlandse vertalingen van de stukken van P.: J. Hemelrijk
sr., T. Maccius P. 1-9 (Zeist/Antwerpen 1964-1969).
Lexica: G. Lodge, Lexicon Plautinum 1-2 (Leipzig 1924/1933
= Hildesheim 1962). A. Maniet, Plaute. Lexique inverse,
listes grammaticales, relevés divers (Hildesheim 1969).
Algemene studies: P. E. Sonnenburg (PRE 14, 95-126). GRL 1,
55-86. - F. Leo, Plautinische Forschungen. Zur Kritik und
Geschichte der Komödien (Berlin 1912 = Darmstadt 1966).
G. Michaut, Histoire de la comédie romaine 2, 1-2. Plaute
(Paris 1920). P. Lejay, Plaute (Paris 1925). B. A. Taladoire,
Essai sur le comique de Plaute (Diss. Parts 1948 = Monaco
1956). G. E. Duckworth, The Nature of Roman Comedy. A
Study in Popular Entertaulment (Princeton 1952). H. Marti,
Untersuchungen zur dramatischen Technik bei P. und Terenz
(Diss. Zürich, Winterthur 1959). E. Segal, Roman Laughter.
The comedy of P. (Cambridge 1968). E. Lefèvre ed., Die
römische Komodie. P. und Terenz (Wege der Forschung 236,
Darmstadt 1973).
Chronologie van de stukken: C. H. Buck, A Chronology of
the Plays of P. (Baltimore 1940). K. H. E. Schutter, Quibus
annis comoediae Plautinae primum actae sint quaeritur (Diss.
Groningen 1952).
Originaliteit van P.: E. Fraenkel, Plautinisches im P. (Berlin
1922; italiaanse vertaling: Elementi Plautini in Plauto, Florence
1960). G. Jachmann, Plautinisches und Attisches (Berlin
1931 = Rome 1966). R. Perna, L'orginalità di Plauto
(Bari 1955).
Taal en stijl: W. M. Lindsay, Syntax of P. (Oxford 1907 =
1936). C. E. Bennett, Syntax of Early Latin 1-2 (Boston 1910
1914 = Hildesheim 1966). J. M. G. M. Brinkhoff, Woordspeling
bij P. (Diss. Nijmegen 1935). P. Flury, Liebe und
Liebessprache bei Menander, P. und Terenz (Heidelberg
1968).
Metriek: F. Leo, Die plautinischen Cantica und die hellenistische
Lyrik (Berlin 1897). W. M. Lindsay, Early Latin Verse
(Oxford 1922). E. Fraenkel, Iktus und Akzent in lateinischen
Sprechvers (Berlin 1928). H. Drexler, Plautinische Akzentstudien
1-3 (Breslau 1932v). C. Questa, Introduzione alla
metrica di Plauto (Bologna 1967). L. Braun, Die Cantica des
P. (Göttingen 1970).
Voortleven: K. von Reinhardstötnerr, P. Spätere Bearbeitungen
plautinischer Lustspiele (Leipzig 1886). G. Highet,
The Classical Tradition. Greek and Roman influences on
western literature (Oxford 1949, ³1953; New York 1957,
1965) passim. G. E. Duckworth, The Nature of Roman
Comedy (Princeton 1952) 396-433. R. R. Bolgar, The Classical
Heritage and its Beneficiaries (Cambridge 1958) passim.
[Brouwers]