Fibula noemden de Romeinen en noemen de moderne archeologen de grote hechtspeld die in de oudheid gebruikt werd om vooral op de schouders de ongenaaide en niet van knopen voorziene kleding bijeen te houden; bij de Grieken heette zij περόνη of πόρπη.
De f. bestond uit een speld en een boog die aan het
ene uiteinde met een scharnier of verende spiraal
aan de speld was bevestigd en aan het andere
uiteinde een buisje of plaatje had waarin de punt van
de speld paste. Zij diende meestal tevens als sieraad
en kon bijgevolg de meest uiteenlopende vormen
aannemen. Duizenden exemplaren, waaronder zeer
fraaie en kostbare, zijn bij opgravingen aan het
licht gekomen en bevinden zich in de musea. Op
grond van vorm en versiering kan men de f.e gebruiken
als wetenschappelijk materiaal ter onderscheiding
van culturen en ter datering van vondsten.
In Griekenland is het gebruik van de f. vermoedelijk
ca. 1300 vC vanuit het Noorden doorgedrongen; in
de Odyssee (19, 226-231) vinden we een beschrijving
van een f. van Odysseus. Ook uit Italië kennen
we f.e sinds het tweede millennium vC; bijzondere
vermelding verdienen de fraai bewerkte etruskische
f.e uit de 7e eeuw vC en de kostbare stukken uit de
latere keizertijd.
Lit. H. Leclercq (DAL 5, 1478-1586). M. Pallottino (EAA 3,
639-647). J. Heurgon (RAC 7, 790-800). - C. Blinkenberg,
Fibules grecques et orientales (Kopenhagen 1926). H. van
Buchem, De f.e van Nijmegen (Nijmegen 1941). J. Sundwall,
Die älteren italischen Fibeln (Berlin 1943). P. Jacobsthal,
Greek Pins and their Connexions with Europe and Asia
(Oxford 1956). H. van Buchem, De gouden speld van Julianus
(Numaga 13, 1966, 49-104). [Nuchelmans]