Laudatio funebris, lijkrede. De l.f. vormde, anders
dan de griekse epitaphius
(ἐπιτάφιος), aanvankelijk
een onderdeel van het begrafenisritueel van een
adellijke romeinse gens en werd uitgesproken door
een familielid (l. gentilis), iets wat later gedeeltelijk
uitgroeide tot een officiële laudatio van staatswege
op het forum, gehouden door een magistraat of de
keizer (l. publica). Kenmerkend voor de inhoud was
naast een lofprijzing van de overledene om zijn verdiensten
in de persoonlijke sfeer de verheerlijking
van gens en voorvaderen. De vaak achteraf op
schrift gestelde en in de familie-archieven bewaarde
redevoeringen (sinds 102 vC ook voor vrouwen)
werden soms gebruikt voor het maken van politieke
propaganda ('Catones' en 'Anticatones' rondom
Cato minor)
of gaven aanleiding tot geschiedvervalsing
(Cicero, Brutus 16, 62; Livius 8, 40, 4; 27, 27,
13). In de retorica wordt de Lf. slechts terloops vermeld
als voorbeeld van het genus laudativum. Bij
de opkomst van de biografie speelde de Lf. een belangrijke
rol. Er zijn slechts fragmenten van bewaard
gebleven.
Lit. Uitgave der fragmenten: F. Vollmer, Laudationum funebrium
Romanorum historia et reliquiarum editio (Jahrb. für
Philologie, Suppl. 18, 1892, 446-528). - Id. (PRE 12, 992-994).
- F. Leo, Die griechisch-römische Biographie (Leipzig
1901). M. Durry, L. f. et rhétorique (Revue de Philologie 16,
1942, 105-114). W. Kierdorf, L. f. Interpretationen und
Untersuchungen zur Entwicklung der römische Leichenrede (Meisenheim
1980). [Brouwers]