Provincia

Provincia, bij de Romeinen het, al dan niet territoriaal nauwkeurig begrensde, terrein van bevoegdheden van een magistraat. Zo was voor de praetor urbanus zijn rechterlijk werkterrein beperkt tot de urbs Roma, de p. van een legerbevelhebber het wisselend terrein van de strijd. De etymologie van het woord is, ondanks Festus' afleiding van 'provincere ante vincere', nog steeds onduidelijk. Werd de term p. oorspronkelijk gebruikt voor elk gebied in en buiten Italië waar een romeinse functionaris gezag uitoefende, na de verovering van Sicilië werd het speciaal gebezigd voor de nieuwverworven gebieden van Rome, die nauwkeurig omgrensd waren. Hun status werd bij de inlijving geregeld door een lex provinciae, die de algemene beginselen van bestuur vastlegde, het land in districten verdeelde en verdere bqzonderheden over rechtspraak, belastingheffing en plaatselijk bestuur regelde. Zij werd ontworpen door de daar bevel voerende generaal, die bijgestaan werd door een senatoriale commissie van tien leden, en behoefde de goedkeuring van de senaat. Zij kon naderhand door de stadhouder bij zijn ambtsaanvaarding bij edict worden aangevuld. Het plaatselijk bestuur en de rechtspraak bleven meestal aan de gemeenten, zij het onder het oppertoezicht van de gouverneur. Als stadhouder fungeerden aanvankelijk magistraten cum imperio. Vanaf 227 vC werden echter voor het bestuur van Sicilië en Sardinië twee additionele praetores (provinciales) gekozen; hieraan werden er in 197 vC nog twee toegevoegd voor de spaanse provincies. Een verdere uitbreiding had onder Sulla plaats (lex de provinciis ordinandis, 81 vC). Bij het toenemen van het aantal provincies werden ook oud-magistraten bij hun bestuur ingeschakeld. Dit geschiedde door verlenging (prorogatio) van hun imperium. Hun eigenlijk eenjarig stadhouderschap werd later vaak verlengd (proconsul, propraetor).

Nadat de senaat had vastgesteld, welke provincies aan oud-consuls en aan oud-praetoren zouden worden toegewezen, geschiedde de toewijzing door het lot. Gaius Gracchus liet wettelijk vastleggen dat de aanwijzing van de consulaire provincies nog voor de consulsverkiezingen diende te geschieden. Een wet van Pompeius schreef een intervallum van vijf jaar voor tussen magistratuur en stadhouderschap. In de keizertijd onderscheidde men senatoriale en keizerlijke provincies. De eerste werden bestuurd door oud-consuls en oud-praetoren, die allen proconsul genoemd werden. Keizerlijke provincies daarentegen, wier bescherming troepen vorderde, hadden legati Augusti pro praetore van senatoriale rang of door de keizer benoemde functionarissen uit de ridderstand als gouverneur; hun ambtstermijn was onbeperkt (onder Augustus en Tiberius was Poppaeus Sabinus zelfs 24 jaar in functie). Het precedent hiervoor stamt uit de republiek, toen Pompeius zijn spaanse provincies al door legati liet besturen. Kleinere keizerlijke provincies stonden onder een procurator of een praefectus; van de grotere had alleen Egypte een praefectus Aegypti uit de ridderstand als bestuurder. In alle provincies inden keizerlijke procuratores de inkomsten voor de fiscus. Daar de keizer het imperium proconsulare maius had, lag ook in de senatoriale provincies het oppertoezicht in zijn handen.

Het romeinse bestuur bevorderde in hoge mate de romanisering van de provincies. Een zeer belangrijke stap op deze weg was de constitutio Antoniniana (212 nC), waarbij Caracalla het romeinse burgerrecht verleende aan alle vrije inwoners van het rijk met uitzondering van de dediticii. In 297 hief Diocletianus het onderscheid tussen keizerlijke en senatoriale provincies op. Hij bracht een provinciale herindeling tot stand en vormde 101 (door Constantijn in 330 uitgebreid tot 117) kleinere provincies, die hij onder burgerlijke gouverneurs uit de senatoren- en ridderstand stelde. In Achaia, Africa en Asia werden deze proconsul, in de overige provincies corrector, consularis of praeses genoemd. Naast hen stond een militair bevelhebber met de titel van dux. Wegens corruptie keerde Iustinianus tot een eenhoofdig militair-burgerlijk bestuur terug, waarbij de stadhouders voortaan praetor, proconsul of moderator genoemd werden.

De provincies van het romeinse rijk waren, in volgorde van hun ontstaan, de volgende: Sicilia (241 vC), Sardinia, Corsica (227), Hispania Citerior en Ulterior (197), Macedonia (148), Achaia (146), Africa (146), Asia (129), Gallia Narbonensis (121), Cilicia (102), Gallia Cisalpina (81), Cyrene (74), Bithynia (74), Creta (64), Syria (63), Cyprus (58), Numidia (46), Aegyptus (30), Galatia (25), Aquitania, Lugdunensis en Belgica (16), Raetia (15), Pannonia (10 nC), Cappadocia (17), Mauretania (42), Britannia (43), Thracia (46), Iudaea (72), Moesia Superior en Inferior (81), Germania Superior en Inferior (90), Armenia (104), Arabia (106), Dacia (107), Mesopotamia en Assyria (115).


Lit. G. Wesenberg (PRE 23, 995-1029). - J. Marquardt, Römische Staatsverwaltung 1 (Leipzig 1873) 90-425. Th. Mommsen, Römisches Staatsrecht 2 (Leipzig 1877) 69-260. - W. T. Arnold/E. S. Bouchier, Roman Provincial Administration (Oxford 1914). F. F. Abbott/A. C. Johnson, Municipal Administration in the Roman Empire (New York 1926, 2198). J. P. V. D. Balsdon, Consular Provinces under the Late Republic (JRS 29, 1939, 57-73, 167-183). G. H. Stevenson, Roman Provincial Administration till the Age of the Antonines (Oxford 1939, ²1949). P. P. Spranger, Untersuchungen zu den Namen der römischen Provinzen Diss. Tübingen 1955). J. Deininger, Die Provinziallandtage der römischen Kaiserzeit von Augustus bis zum Ende des dritten Jahrhunderts n.Chr. (München/Berlin 1965). Provincialia. Festschrift für Rudolf Laur-Belart (Basel/Stuttgart 1968). [A. J. Janssen]


Register