Gaius Cassius Longinus
Gaius Cassius Longinus, een van de moordenaars van
Julius Caesar. In 53 vC nam hij als quaestor
deel aan
Crassus' veldtocht tegen de Parthen, in
de slag bij
Carrhae
commandeerde hij een van de
vleugels en wist te ontkomen; daarna verdedigde
hij met succes Syne tegen de parthische
aanvallen.
In 49 en 48 voerde hij het commando over een deel
van
Pompeius' vloot, na de slag bij
Pharsalus (48)
werd hij door Caesar begenadigd. Niettemin bleef
C. Caesars tegenstander. In 44, in welk jaar hij
praetor peregrinus
was, speelde hij met zijn collega
Marcus Brutus de
hoofdrol in de samenzwering tegen
de dictator; in zijn huis kwamen op 15 maart de
samenzweerders bijeen voordat
ze zich naar de
curia begaven. Niet lang na de moord verliet hij
Rome en in de zomer van 44 begaf hij zich naar
Syrië, waar hij
bij
Laodicea in opdracht van de
senaat de consul
Dolabella versloeg. Na de
totstandkoming van het driemanschap
Octavianus,
Antonius en
Lepidus (november 43) echter werden
Brutus en Cassius, aan wie de senaat volmachten
had gegeven in de oostelijke provincies,
tot
staatsvijanden verklaard. In 42 staken beiden over naar
Thracië en ontmoetten daar bij
Philippi de legers
van Antonius en Octavianus. Toen in de eerste slag
bij Philippi Antonius het kamp van C. veroverd
had, pleegde
deze zelfmoord. Brutus zou C. de
laatste Romein hebben genoemd en hem heimelijk
op het eiland
Thasus
hebben laten begraven.
C. was gehuwd met Iunia Tertia, een zuster van
Marcus Brutus. Hoewel hij intelligenter en praktischer
was dan deze, schijnt hij minder invloed te
hebben gehad. Hij was een uitstekend militair en
bezat een heftig temperament en een scherpe tong.
Vermoedelijk heeft zijn eerzucht hem tot moordenaar
gemaakt.
Lit. Cicero's brieven (daaronder ook een van de hand van C.)
en Philippicae. Caesar, De bello civili. Appianus. Plutarchus'
biografieen van Crassus, Caesar en Brutus. Cassius Dio,
boeken 40-47. - Fröhlich (PRE 3, 1727 1736). - W. Drumann/
P. Groebe, Geschichte Roms in seinem Übergange von der
republikanischen zur monarchischen Verfassung 2² (Leipzig
1902) 98-128. J. Balsdon, The Ides of March (Historia 7.
1958, 80-94).