Apostel

(I) Het woord apostel (gr. ἀπόστολος) is de vertaling van het arameese šālīah, dat gezant of bode betekent. Het komt in het klassieke grieks en de geschriften van het griekse jodendom niet voor. In de LXX (1 Kg 14,6) is ἀπόστολος de bode van God, terwijl ἀποστέλλειν gebruikt wordt voor het zenden van een profeet (Js6,8; 14,6). In navolging hiervan is reeds zeer vroeg het christelijke woord a. gevormd. Lc en Paulus gebruiken het zeer dikwijls, Mt en Mc daarentegen slechts èènmaal (Mt 10,2; Mc 6,30; 3,14 var.), terwijl het bij Jo ontbreekt (niet echter het begrip).

(II) De inhoud van het begrip is vooral bepaald door Paulus. De a. is door God geroepen (Rom. 1,1 ; Gal 1,1; 2,7-9) om het evangelie te verkondigen en gezant te zijn van Christus (2Cor 5,20). Hij is getuige van het leven en de opstanding van Jezus (Hand 1,22; 2,32; 3,15; 10,40; 1Cor 15,5). Hij is drager van de Geest, in wiens kracht hij de gemeente bestuurt (1Cor 12,28) en door wie hij vervuld wordt met charismatische gaven (2Cor 12,12). Zo zet hij het werk van Christus voort, die door hem werkt (2Cor 13,3). Hij is de slaaf van Christus (Rom 1,1; Gal 1,1; Phil 1,1; Col 1,7) en evenals deze gehaat door de wereld (1Cor 4,9; 2Cor 4,7vv; 6,4vv; 11, 23vv). In gemeenschap met het lijden en de dood van Christus schenkt hij het leven aan de gemeente (Gal 4,19) en is hij de dienaar van allen (2Cor 1,24; 4,15; 5,18; 11,8).

(III) De omvang van het begrip a. is niet duidelijk. In de a. lijsten, die viermaal voorkomen (Mt 10,2-4; Mc3,16-19; Lc6,14-16; Hand 1,13), komen steeds dezelfde twaalf namen voor, zij het in verschillende volgorde. Bij Paulus heeft het woord echter nog een ruimere zin en is het niet zozeer een ambtstitel als wel de aanduiding van een functie (1Cor 12,28). In Phi12,25 schijnt het de profane betekenis van gezant te hebben. Naast de twaalf noemt Paulus nog Jacobus, de broeder des Heren (Gal 1,19; 1Cor 15,7), en de overige broeders des Heren (1Cor 9,5), voorts Barnabas (1Cor 9,6) en misschien nog Andronicus en Junias (Rom 16,7). Zelf beschouwt hij zich als a. en getuige, ofschoon hij geen getuige geweest is van de verrijzenis (1Cor 15,8vv; Gal 1,15v; Hand 9,1vv e.p.; vgl. Hand 22,17; 26,16).


Lit. A. Médebielle (DES 1, 533-588). A. Wikenhauser (RAC 1, 553-555). H. Riesenfeld (RGG 1. 497-499). K. Rengstorf (ThW 1, 406-446; 2, 321-328). StB 3, 1-4. - H. von Campenhausen, Der urchristliche Apostelbegriff (Stud. Theol. I; Lund 1947). Id., Kirchliches Amt und geistliche Vollmacht"(Tübingen 1963). O. Cullmann, Petrus: Jünger-Apostel-Märtyrer (Zürich 1952). G. Linssen, Het Apostolaat volgens S. Paulus (Nijmegen 1952). K. H. Scheikle, Jüngerschaft und Apostelamt (Freiburg 1957; nederlandse vertaling Roermond 1959). H. Schlier, Die Zeit der Kirche (Freiburg 1956). K. H. Rengstorf, Apostolat und Predigamt (Stuttgart 1955). G. Klein, Die zwölf Apostel (Göttingen 1961). W. Schmithals, Das kirchliche Apostelamt (Göttingen 1961). L. Cerfaux, Le Chrétien (Paris 1962) 99-117 (bibk). [Bouwman]


(IV) Zoals in het NT het woord a. in een engere en in een meer uitgebreide zin wordt gebezigd, vinden we het ook in de vroegchristelijke literatuur, zij het dat deze laatste vrij zeldzaam is en a. sedert de 2e eeuw bijna uitsluitend gebezigd werd voor de twaalf en Paulus. De verenging van betekenis heeft de algemene zin praktisch verdrongen. De Didache spreekt over rondtrekkende missionarissen die de naam a. dragen (11,3-6). In Did. 11,3 worden de a. en naast de profeten genoemd en hun een hoge rang toegekend. In de ruimere zin vinden we ze ook bij Hermas (Visio 3,5,1; Similitudo 9,15,4-5; 9,25,2).


Lit. A. Wikenhauser (RAC 1, 553-555). - A. von Harnack, Mission und Ausbreitung (Leipzig 1924) 332-376. K. Lake, The beginnings of christianity 1, 5 (1933) 37-59. [Bartelink]


Register