Proseliet (προσήλυτος), letterlijk 'de bijgekomene',
is in de LXX de meest gebruikte vertaling voor gēr
(vreemdeling). In de joods-hellenistische literatuur
en in het NT is het de aanduiding voor een heiden
die door de besnijdenis en (in later tijd) door de
proselietendoop volledig tot de joodse religie was
overgegaan (Mt 23,15; Hand 2,11; 6,5; 13,43). Daar
de besnijdenis en de daarmee verbonden verplichting
de hele mozaïsche wet te onderhouden voor
vele niet-joden een te zware belasting was, schiep
men van joodse zijde de mogelijkheid tot een lossere
band, die bestond in het onderhouden van de
voornaamste geboden (sabbat- en spijswetten en
morele verplichtingen) en het geloof in één God.
Wie zich daartoe verplicht had heette 'godvrezende'
(φοβούμενος/σεβόμενος τὸν θεόν; vgl. Hand 10,2.22.
35; 13,26.43.50; 16,14; 17,4; 18,7). Het joodse proselietisme
bereikte zijn hoogtepunt in de 1e eeuw
nC. Het grootste succes was de overgang van koning
Izates van Adiabene en zijn moeder (Jos. Ant.
20,38-48). Toen de christelijke missionering vele
proselieten tot zich trok, ging het jodendom zich
steeds sterker afsluiten. Door de oorlogen tegen de
Romeinen in 70 en 135 nC en de daardoor ontstane
vijandschap kwam het proselitisme vrijwel tot stilstand.
Lit. G. Kuhn (ThW 6, 727-745). StB 1, 942-931; 2, 715-723.
Schürer 3, 150-187. E. Lerle, Proselytenwerbung und Urchristentum
(Berlin 1961). M. Simon, Sur les débuts du prosélytisme
juif (Hommages à A. Dupont-Sommer, Paris 1971,
509-5 19).
[Bouwman]