De term apocrief (ἀπόκρυφος: verborgen; geheim) werd speciaal in de oudchristelijke literatuur gebezigd voor geschriften, waarvan de oorsprong onbekend of verkeerd aangegeven was, en van nietcanonieke geschriften die toch pretendeerden canoniek te zijn en soms ook als zodanig in een bepaalde periode aanvaard werden. Ze staan naar vorm en inhoud dicht bij de NTische geschriften, hoewel ze ook aanmerkelijke verschillen vertonen. Gedeeltelijk zijn het heretische tendentiegeschriften, deels bestaan ze uit katholieke bewerkingen of uit oorspronkelijk katholieke geschriften.
Als volksliteratuur, met vele vulgaire elementen, zijn ze interessant. Zie verder Evangelie.
De invloed van verschillende a.en manifesteert zich
reeds in de oudchristelijke kunst, maar in het bijzonder
in de middeleeuwen. De fresco's aan de triomfboog
van Santa Maria Maggiore, reliëfs van sarcofagen,
Dante's Divina Commedia en tal van moderne
literaire werken (bv. Selma Lagerlöf, Christuslegenden)
danken er vele gegevens aan. Vroegchristelijke
afbeeldingen als van de ongelovige Salome aan de
kribbe vinden een parallel in de a.en (ProtEv 19v);
zie G. A. Wellen, Theotokos (Utrecht/Antwerpen
1960) 53v.
Lit. A. Oepke/R. Meyer (ThW 3, 979-999). G. Bardy (RAC
1, 515-520). E. Amann (DES 1, 460-533). - M. Rh. James,
The apocryphal N.T. (Oxford 1953). W. Michaelis, Die
apokryphe Schriften zum N.T. (Bremen 1956). E. Hennecke/
W. Schneemelcher, Neutestamentliche Apokryphen in deutscher
Uebersetzung³ (Tübingen 1, 1959; 2, 1964). [Bartelink]