Evangelie (εὐαγγέλιον, goede boodschap).
(I). Het NT kent de literaire betekenis (evangelieboek) nog niet en gebruikt e. uitsluitend in het enkelvoud voor de blijde boodschap van Jezus of de inhoud daarvan. Naar het schijnt heeft Marcion (ca. 140) het woord reeds in zijn literaire betekenis gebruikt.
Rond 150 komen we het in het meervoud tegen bij Justinus (Apologia 66,3). In het OT komt εὐαγγέλιον slechts drie maal voor en dan in het meervoud. Het heeft daar geen religieuze betekenis. Waarschijnlijk is het in deze betekenis ontleend aan de hellenistische wereld, waar het veelvuldig gebruikt wordt, met name in de keizercultus (bv. de inscriptie van Priene 105,40). Dit wordt bevestigd door het feit, dat het woord bij Paulus 56 maal voorkomt tegen slechts 15 maal in de rest van het NT.
Over het ontstaan Bijbel (II.A.1; kol. 483).
De christelijke kerken hebben vanaf het begin
slechts vier evangelies als canoniek aanvaard: die volgens
Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes. In de oudste
getuigen staat de volgorde niet vast. De gebruikelijke
volgorde vinden we in de canon van Muratori
(voor zover bewaard), in cod. B en de meeste griekse
mss.; codex D en de oudlatijnse mss. plaatsen de
apostelen voorop (Mt, Jo, Lc en Mc). De gebruikelijke
volgorde is waarschijnlijk chronologisch. Het
canoniek Mt-evangelie moet dan de vertaling zijn
van het door Papias genoemde arameese e. (Eusebius,
Hist. eccl. 3, 39, 16). Het voorstel van J. Kürzinger
om in dit citaat διάλεκτος te vertalen met
'schrijftrant', zodat het betrekking kan hebben op
het griekse e. heeft nog betrekkelijk weinig weerklank
gevonden. Het feit, dat dit e. dan verloren
geraakt is, kan geen bewijs zijn, want er zijn talloze
geschriften uit de oudheid bekend, die wij niet meer
bezitten, o.a. het werk van Papias zelf. De schriftelijke
fixering van de huidige e.s plaatst men gewoonlijk
tussen 65 en 95.
Lit. La formation des Évangiles (Recherches bibliques 2,
Louvain 1957). H. Riesenfeld, The Gospel Tradition and its
Beginnings (London 1957). J. Kürzinger, Das Papiaszeugnis
und die Erstgestalt des Matthäusevangeliums (BZ 4, 1960,
19-38). B. Gerhardson, Memory and Manuscript. Oral Tradition
and Written Transmission in Rabbinic Judaism and
Early Christianity (Upsala 1961). J. Munck, Die Tradition
über das Matthäusevangelium bei Papias (Neotestamentica et
Patristica = Festschr. Cullmann, Leiden 1962, 249-260). B.
M. Metzger, Index to Periodical Literature on Christ and the
Gospels (ib. 1966). [Bouwman]
(II) Er zijn ook apocriefe e. Hierin zijn drie typen te onderscheiden: (1) de e.s die gemeenschappelijke tradities naast de synoptische e.s blijken te bewaren (in zeer fragmentarische overlevering), (2) de e.s die een aanvulling willen bieden op de canonieke e.s (o.a. berichten over de kindsheid van Jezus) en (3) de e.s van gnostische oorsprong.
(1) De eerste groep bevat fragmenten van Christus' woorden, die buiten de canonische e.s overgeleverd zijn (Agrapha), ten dele bij christelijke auteurs, ten dele op papyri; vgl. Hennecke 1, 56-74. Verder kan men hiertoe rekenen de tot joods-christelijke kringen behorende e.s volgens de Hebreeën, van de Nazoreën en van de Ebionieten; tenslotte het e. van de Egyptenaren en het Petrusevangelie. Bij de bovermelde joods-christelijke e.s is het niet duidelijk of wij met drie geheel zelfstandige werken te doen hebben. Het eerste stamt uit de eerste helft van de 2e eeuw (waarschijnlijk uit Egypte: het wordt vooral door Clemens van Alexandrië en Origenes geciteerd).
Er spreekt een voorkeur voor Jacobus en voor syncretistische elementen uit. Het Nazoreënevangelie, nauw verwant met het Mt-e. en waarschijnlijk in de eerste helft van de 2e eeuw in het aramees of syrisch geschreven, werd door de joodse christenen uit Syrië gebruikt (vermeld door Hegesippus, Eusebius van Caesarea en Epiphanius). Hieronymus schijnt het te verwisselen met het e. volgens de Hebreeën. Het e. van de Ebionieten was in het grieks geschreven. Vooral door Clemens van Alexandrië zijn ons een aantal fragmenten uit het e. van de Egyptenaren bekend, dat in de 2e eeuw in gnostisch-encratitische kringen in Egypte gebruikt werd, maar door de christelijke schrijvers als ketters werd afgewezen. Van het Petrus-e. werden in 1886-1887 in Akhmim (Boven-Egypte) gedeelten teruggevonden. Het is waarschijnlijk ca. 150 in Syrië ontstaan. Ca. 200 was het aan Serapion van Antiochië bekend (Eusebius, Historia ecclesiastica 6, 12, 3-6). Het vertoont docetische trekken.
(2) Tot de tweede groep behoren de kindsheid-e.s en enkele geschriften waarin Pilatus een grote rol speelt. Het Protoevangelium van Jacobus, ook Γένεσις Μαρίας (Geboorte van Maria) genaamd, is in vele griekse hss en in tal van oude vertalingen bewaard. Reeds Clemens van Alexandrië kent het (het is waarschijnlijk tegen 200 in Egypte ontstaan).
Voor de vorming van verdere Maria-legenden is in dit geschrift een basis gelegd. In zeer uiteenlopende versies is het kindsheidsverhaal van Thomas bewaard gebleven. Het geeft verhalen over wonderen die Jezus als kind zou hebben verricht en is waarschijnlijk tegen het einde van de 2e eeuw ontstaan.
De oorspronkelijk in het grieks geschreven Geschiedenis
van Jozef de timmerman (ca. 400 in Egypte) is
bewaard in het koptisch en het arabisch. De invloed
van de twee bovengenoemde e.s is hierin sterk merkbaar.
Verder kennen wij het Nicodemus-e., dat met
gebruikmaking van ouder materiaal in het begin
van de 5e eeuw ontstaan is (het is bewaard in twee
griekse versies en in syrische, armeense, koptische,
arabische en latijnse vertaling). Het eerste deel (111)
handelt over het verhoor, de kruisiging en begrafenis
van Jezus, het tweede (12-16) over besprekingen
van het sanhedrin over Christus' opstanding
(1-16 ook afzonderlijk overgeleverd als Pilatusakten),
het derde deel (17-27) onder de afzonderlijke
titel Descensus Christi ad inferos (Afdaling van
Christus ter helle) spreekt over het getuigenis van
twee getuigen van Jezus' afdaling die van de dood
waren opgestaan. Pilatus wordt naar voren geschoven
als getuige voor het christendom tegen het jodendom,
evenals dat ook in het koptische Gamaliële.
(5e-6e eeuw) het geval is.
(3) Gnostica.
Lit. Uitgaven: A. Hilgenfeld, Novum Testamentum extra canonem
receptum (Leipzig 1866). C. Tischendorf, Evangelia
apocrypha² (ib. 1876). F. Robinson, Coptic Apocryphal Gospels
(Cambridge 1896). Corpus Scriptorum Christianorum
Orientalium, ed. J. B. Chabot/H. Hyvernat/I. Guidi/I. Forget
(Paris 1903vv; hierin vindt men ook de koptische, syrische,
ethiopische, armeense en arabische teksten van de apocriefe
e.). E. Preuschen, Antilegomena² (Giessen 1905). A. Resch,
Agrapha² (Berlin 1906). Ch. Michel/P. Peeters, Évangiles
apocryphes (Paris 1911; ²1924); 2 (ib. 1914). A. Budge, Legends
of our Lady Mary the Perpetual Virgin and her Mother
Hanna (Londen 1922). M. R. James, Latin Infancy Gospels
(Cambridge 1927). P. Vannutelli, Actorum Pilati textus synoptici
(Rome 1938). Id., Protoevangelium Jacobi synoptice
(ib. 1940). S. Morenz, Die Geschichte von Joseph dem Zimmermann
(TU 56; Berlin 1951). M. A. van den Oudenrijn,
Gamaliel. Äthiopische Texte zur Pilatusliteratur (Freiburg
1959). E. de Strycker, La forme la plus ancienne du Protévangile
de Jacques (Brussel 1961). A. de Santos Otero, Los
evangelios apócrifos² (Madrid 1963). E. Hennecke/W. Schneemelcher,
Neutestamentliche Apokryphen 1, Evangelien (Tübingen
1968).
H. Leclercq (DAL 1, 2555-2579). - J. Weiss-Liebesdorf, Christen
und Apostelbilder. Einfluss der Apokryphen auf die
ältesten Kunsttypen (Freiburg 1902). F. Hallock, Coptic Apocrypha
(JBL 53, 1932, 163-174). W. Grossouw, De Apocriefen
van het Oude en Nieuwe Testament in de Koptische letterkunde
(StC 10, 1933/34, 438-446). H. I. Bell/T. C. Skeat, Fragments
of an Unknown Gospel and Other Early Christian
Papyri (London 1935). G. Ghedini, La lingua dei Vangeli
apocrifi greci (Studi Ubaldi. Pubbl. Univ. Catt., s. V.
scienze storiche, 16, Milaan 1937, 443-480). L. Th. Lefort,
Fragments d'apocryphes en copte-akhmimique (Muséon 52,
1939, 1-10). W. Kaufhold, Die Verkündigung an Maria nach
Apokryphen in Literatur und Kunst (Freiburg 1942). K. L.
Schmidt, Kanonische und apokryphe Evangelien und Apostelgeschichten
(Basel 1944). J. Duhr, L'Évolution iconographique
de l'Assomption (Nouv. R. Théol. 68, 1946, 671-683). W. C.
Fields, The Christ in the Apocryphal Gospels (Diss. Southem
Baptist Seminary 1950). L. E. Wright, Alterations of the
Werds of Jesus as quoted in the Literature of the Second
Century (Cambridge, Mass. 1952). Sasagu Arai, Die Christologie
des Evangelium Veritatis (Leiden 1964). [Bartelink]