Geometrische stijl, in de archeologie sinds het einde
van de 19e eeuw technische term voor de oudgriekse
kunst van ca. 1050 tot 700 vC. De naam is
gekozen op grond van het feit dat in die periode de
ornamenten bij voorkeur, zij het niet uitsluitend,
uit geometrische figuren (driehoeken, vierhoeken,
zigzaglijnen, meanders, cirkels, spiralen enz.) bestaan.
De g. stijl is ons het best bekend uit Attica,
en met name uit de atheense pottebakkerswijk
Ceramicus. Op de Cycladen, in Boeotië en Ionië
heeft de g. stijl zich gehandhaafd tot het midden van
de 7e eeuw vC.
De oudste fase, de z.g. protog. stijl (ca. 1050-950) wordt gekenmerkt door uiterst eenvoudige sierlijnen en vlakken, die de geledingen van het vaatwerk licht accentueren. In de tweede periode, de vroegg. stijl (950-900) zijn de vazen geheel zwart gevernist, waarbij een of twee banen zijn uitgespaard die versierd zijn met een eenvoudig lijnenspel. In de derde fase, de strengg. stijl (9e eeuw) worden de ornamenten rijker en geraffineerder (visgraten, hakenkruisen e.d.) en verschijnen voor het eerst ook dieren- en plantenmotieven en schepen, gerangschikt in rijen van steeds dezelfde figuren tegen een lichtere achtergrond. Op het eind van deze periode ontmoeten we de eerste kleine taferelen waarin ook menselijke figuren, gekenmerkt door een sterk ingesnoerd middel, lange benen en uiterst dunne gewrichten, een rol spelen. In de rijpg. periode (800-750) krijgen deze 'formulaire' taferelen - strijdscènes, opgebaarde doden, begrafenisstoeten e.d. - een grote expressieve kracht; ze gaan de geometrische elementen van de grote amforen en kraters overheersen; de gehele wand wordt als een gobelin overdekt met friezen van ornamenten en taferelen, die geordend zijn volgens strenge compositiebeginselen. De laatg. stijl (750-700) vertoont naast de kenmerken van de vorige periode ook oriëntaliserende tendensen.
Tot de beide laatstgenoemde perioden behoren de
monumentale Dipylon-vazen uit Athene.
Dezelfde stijlkenmerken als bij de versiering van het
vaatwerk vinden we terug bij de versiering van
kleinkunst in metaal, ivoor en terra-cotta.
Interessant zijn de overeenkomsten die men heeft
menen te ontdekken tussen de g. kunst en de compositietechniek
van Ilias en Odyssee, en met name
van de vergelijkingen daarin.
Lit. E. Homann-Wedeking (EAA 3, 817-833). - F. Poulsen,
Die Dipylongräber und die Dipylonvasen (Leipzig 1905). B.
Schweitzer, Untersuchungen zur Chronologie der geometrischen
Stile (Karisruhe 1917). A. Akerström, Der geometrische
Stil in Italien (Lund 1943). V. Desborough, Protogeometric
Pottery (Oxford 1952). R. Hampe. Die Gleichnisse Homers
und die Bildniskunst seiner Zeit (Tübingen 1952). C. Grunwald,
Frühattische Kampfdarstellungen (Diss. Hamburg 1956).
C. Whitman, Homer and Heroic Tradition (Cambridge Mass.
1958) 249-284. N. Himmelmann-Wildschütz, Bemerkungen zur
geometrischen Plastik (Berlin 1964). J. Davison, Attic Geometric
Workshops (Yale Class. Stud. 16, 1961).
[Nuchelmans]