Het hebreeuwse woord belijja'al, waarvan de etymologie onzeker is, wordt in 1Sm 25, 25; 2Sm 16, 7; 1Kg 21, 13 met het lidwoord ('de' B.) verbonden, maar komt verder in het OT alleen en vaak voor als genitivus in samenstellingen als 'mannen van B.' en dergelijke, die de intense boosheid van die mannen uitdrukken. Gewoonlijk wordt het woord als een abstractum ('slechtheid') opgevat; Joüon (Lit.) vertaalt het met 'de Boze' (de duivel). Driver (ZAW 52, 1942, 52v) lost B. op in bali'a + l en vertaalt: verwarring.
In Ugarit komt het woord blmlk (niet-koning)
voor. In het NT is B. (grieks Βελίαρ) de satan,
de tegenstander van Christus (2Cor 6, 15). Verschillende
apocriefen kennen B. als naam van een
demon (Ascls; Jub; Test XII), later ook als naam
van de antichrist (Sib 2, 167; 3, 63.73; Profetenlevens
17).
Lit. W. Foerster (ThW 1, 606). P. Joüon (Bb 5, 1924, 178183).
H. W. Huppenbazes, Beliat in den Qumrantexten
(ThZ 15, 1959, 81-89).
[v. d. Born]