Ugarit, naam van de stad die eertijds gele en was
op de ruïneheuvel Ras Shamra ('venkeltop' ca. 10
km ten noorden van de moderne stad Latakia (oudtijds
Laodicea) in Syrië.
(I) Ligging en opgravingsgeschiedenis. De trapeziumvormige heuvel meet ca. 600 x 600 m over et middelpunt en bereikt zijn grootste hoogte 20 m boven de omringende vlakte. Hij wordt aan bijna alle zijden omstroomd door twee riviertjes, de Nahr el-Fidd en de Wadi el-Brako. Deze gunstige ligging heeft vermoedelijk de reeds vroege bewoning aantrekkelijk gemaakt. Bijna 1 km naar het westen ligt de natuurlijke haven Minet el-Beida ('witte haven' , vroeger de ankerplaats voor de schepen die U. aandeden. Naar het oosten wordt de vlakte afgesloten door een bergketen, die slechts aan de noordzijde enigszins onderbroken wordt. Ca. 40 km ten noorden van Ras Shamra verheft zich de 1800 m hoge, direct aan zee liggende Jebel Aqra (latijn Mons Casius), die de hele vlakte domineert en ook in de religie een belangrijke rol speelde.
In de stratigrafie van U. wordt een vijftal niveaus onderscheiden, die elk weer onderverdeeld zijn in drie subniveaus: VC, VB, VA, IVC, IVB, IVA en IIIC, IIIB, IIIA zijn van laag tot hoog de aanduidingen voor de oudste niveaus van het neolithicum tot en met de oude bronstijd; vanaf ca. 2000 vC staan 11/1, 11/2, 11/3 voor de midden-bronstijd, 1/1, 1/2 en 1/3 voor de late bronstijd.
(II) Resultaten van het archeologisch onderzoek van de oudste lagen (tot het einde van de middenbronstijd, ca. 1600 vC). Over de oudste lagen zijn we geïnformeerd door een aantal sondages, waarvan sommige de oorspronkelijke rotsbodem bereikten. 1. Niveau V neolithicum beslaat ongeveer de periode van 6500 tot 5250 v C (bevestigd door C14-metingen) en kent in laag C nog geen aardewerk; men gebruikte vaten van kalksteen en mogelijk van vergankelijke materialen als hout en leer. Huizen bestonden uit ruwe stenen op een fundering van grote keien; een wal van aarde en stenen omgaf de nederzetting. In laag VB verschijnt het eerste aardewerk, gedroogd in de zon of licht gebakken. Na de eerste probeersels kwam al spoedig een monochroom gepolijst aardewerk in zwang, dat ruim een millennium vervaardigd zou worden. Ook duiken nu de eerste stempelzegels van gebakken aarde op. De laatste neolithische laag (VA) bestaat uit drie sublagen en heeft over de heuvel een gemiddelde dikte van twee meter. In deze periode wint het aardewerk aan kwaliteit en diversiteit, terwijl de vuursteenindustrie een zekere neergang vertoont.
2. De volgende periode, het chalcolithicum, beslaat een kleiner areaal dan het voorafgaande neolithicum. Zo zijn in de sondages aan de westzijde weinig sporen van deze periode gevonden en lijken de chalcolithische dorpen zich beperkt te hebben tot de z.g. acropolis, daarmede tevens de relatief grote hoogte van dit gebied veroorzakend. Tot het chalcolithicum worden gerekend de niveaus IV en IIIC-B, ongeveer te dateren 5250-4300 resp. 4300-3000.
Niveau IV vertegenwoordigt de periode van het z.g. Halaf-aardewerk, beschilderde ceramiek van zeer goede kwaliteit en grote verspreiding. Ondanks deze nieuwe influx vindt men echter ook typen die een voortzetting van het neolithisch aardewerk betekenen. Zeer populair gedurende het gehele chalcolithicum werd een roodbeschilderde soort met patronen van inkepingen of banden met zaagtandindrukken. Tijdens niveau IV werd een stadsmuur gebouwd, ca. 60 m ten zuiden van de neolithische wal; het gevonden deel begrenst de chalcolithische nederzetting aan de noordzijde van de acropolis. Architectonisch vormt het chalcolithicum van niveau IV een eenheid; na een periode van 'experimenteren' stabiliseerde zich de wijze van bouwen, zodat sindsdien steeds dezelfde vormen gevonden worden, zoals ronde ovens op een stenen ondergrond en rechthoekige kamers met stenen muren op een stenen fundering.
Een grote diversiteit vertonen in deze periode de vuurstenen voorwerpen en de stempelzegels, de laatste gemaakt van cornalijn en steatiet en voorzien van geometrische patronen.
De niveaus IIIC en B vertegenwoordigen het recente chalcolithicum; we zijn hier in de tijd van het 'noordelijke Ubaid', zo genoemd naar een ander karakteristiek type beschilderd aardewerk. In tegenstelling tot de voorgaande periode (IV) kent IIIC slechts een armzalige architectuur: muurtjes van opgehoopte aarde en ruwe stenen. Het aardewerk is een voortzetting van oudere typen. Niveau IIIB beslaat nagenoeg het gehele vierde millennium. In deze tijd onderging het bewoonde areaal een uitbreiding naar het zuiden. Hoewel het bouwmateriaal nauwelijks van de voorgaande laag verschilde, werd nu ook uitgebreid van steen gebruik gemaakt, o.a. in muren en vloeren. Voor stenen voorwerpen gebruikte men, evenals in vroegere perioden, vuursteen en obsidiaan. Nieuw zijn voorwerpen van een koperachtig metaal (o.a. naalden en priemen). Het meest kenmerkend is het 'noordelijke Ubaid-aardewerk': kommen en kruiken met geometrisch decor, hetzij zwart beschilderd en ingekrast, hetzij geschilderd in rood en zwart.
3. Met niveau IIIA bereiken we tenslotte de bronstijd, welke in zijn totaliteit bijna 2000 jaar omspant (ca. 3000-1200). IIIA, dat bijna het gehele derde millennium bestrijkt en de oude bronstijd vertegenwoordigt, wordt weer in drieën onderverdeeld. Het meest karakteristiek voor IIIA1 is de introductie van een rood-zwartgepolijst aardewerk, bekend onder de naam Khirbet-Kerak-aardewerk, een uit het noordoosten afkomstige soort met verspreiding van Armenië tot Palestina. De huizen in deze periode waren gebouwd van grove stenen; vele stenen voorwerpen, o.a. van steatiet, cornalijn, obsidiaan, bazalt en vuursteen, behoorden tot de inventaris.
In niveau IIIA2 treft men naast voorwerpen van steen er ook een aantal van metaal (koper of brons) aan; in de architectuur constateert men het toegenomen gebruik van kalkstenen blokken, met name voor muurfunderingen. Een in dit niveau nieuwe aardewerksoort is het op de draaischijf vervaardigde 'simple ware', een fijn, wit of grijzig, gepolijste soort, die ook bekend is van andere vindplaatsen in Syrië.
Niveau IIIA3 is contemporain met de tijd der Eblaarchieven (tweede helft 3e millennium), waarin U. vermoedelijk vermeld wordt als ug-ga-ra-aki (Tell Mardik); uit Ras Shamra zijn uit deze periode geen teksten bekend. De architectuur is, op een enkele uitzondering na, van onaanzienlijk gehalte; de stad had in deze tijd waarschijnlijk slechts marginale betekenis. Het bewoningsoppervlak had dezelfde omvang als dat van niveau IIIB. Het Khirbet-Kerakaardewerk sterft langzaam uit; prominent in deze periode zijn dunwandige, horizontaal gecanneleerde bekers met holle voet en kruiken met zeer harde wanden, beschilderd met horizontale banden. Talrijke andere typen bestonden naast deze twee.
Evenals elders in deze periode valt een sterke opbloei van de metallurgie te constateren; vele wapens en andere voorwerpen worden thans van brons vervaardigd, zoals lanspunten, dolken, bijlen, priemen en naalden.
4. De midden-bronstijd (ca. 2000-1600). Welk oppervlak de stad in deze tijd besloeg, is niet met zekerheid bekend; vast staat wel dat in de eerste fase de acropolis bewoning gekend heeft en ten dele zelfs als grafheuvel is gebruikt; graven zijn ook ontdekt ten noorden van de acropolis, aan de voet van de helling en op de zuidpunt. Het bewoonde areaal was derhalve aanzienlijk kleiner dan in de voorgaande periode (IIIA). Tussen IIIA en II/1 is de tell vermoedelijk niet onmiddellijk weer bewoond; de IIIA-architectuur is door brand verwoest en van II/1 zijn nauwelijks aanwijsbare architectonische resten opgegraven. Dat echter in deze tijd van bewoning sprake geweest moet zijn, bewijst een kraal met inscriptie van Sesostris I 12e dynastie, 20e eeuw vC), hoewel deze kraal op een later tijdstip in U. aangekomen kan zijn.
Niveau II/1 wordt gekarakteriseerd door de z.g. 'torques', omega-vormige halsbanden die met name uit Centraal-Europa goed bekend zijn. Een aantal is gevonden in graven uit deze periode, naast kledingspelden met knotsvormige kop ('toggle-pins') en 'vensterbijlen', halvemaanvorrmge bijlen met twee 'vensters', bekend van de gehele syrisch-phenicische kust. Architectuur uit deze periode is ontdekt op de oostelijke helft van de acropolis in drie in 1973 gegraven sleuven. Vermoedelijk tijdens deze of de volgende periode (II/1 à 2, 2000-1850 en 1850-1750; de grens is niet duidelijk aanwijsbaar) zijn de tempels voor Baäl en Dagan gebouwd, die de acropolis sterk domineren. In elk geval gaan de fundamenten van de Baäl-tempel tot onder niveau II/1 . In de voorhof van de Baäl-tempel troffen de opgravers een aantal sculpturen aan van egyptische origine, zoals het bazalten beeldje van een dochter van Amenemhet II (ca. 1900) en een sfinx van Amenemhet III (tweede helft 19e eeuw vC). Alle beelden waren sterk beschadigd, een verschijnsel waarvoor tot op heden een bevredigende verklaring ontbreekt.
Ten westen van de Baäl-tempel vond men dicht aan de oppervlakte, maar vermoedelijk wel behorend tot deze periode, twee zilveren godenbeeldjes getooid met de genoemde 'torques', alsmede een bijna 1,50 m hoge stèle van Baäl, die de god toont als weergod, zwaaiend met zijn knots en gewapend met een lans van bliksemschichten (anderen zien in de lans een estileerde boom).
De niveaus II/2 en (1850-1750 en 1750-1600) zijn vooral bekend door graftomben in huizen van de late bronstijd (1600-1175). Elk groter huis bezat een dergelijke tombe, waarvan de ingang met trap (dromos) in een kamertje gesitueerd was, terwijl de eigenlijke rechthoekige grafkamer onder de centrale hof lag. Veel aardewerk uit deze graven gaat terug tot de midden-bronstijd; zeldzaam zijn voorbeelden van het fraaie midden-minoïsche Kamares-aardewerk.
Het bewoningsareaal is in niveau II/2 weer gelijk aan dat van de gehele neolithische tell (niveau IV) en heeft zelfs aan de noordzijde een uitbreiding ondergaan; tussen de acropolis en de Nahr el-Fidd zijn enkele woonwijken ontdekt, die blijkens de graftomben dateren uit de midden-bronstijd.
De laatste fase van deze periode (II/3) loopt voor een deel parallel met de Hyksos-dynastie in Egypte. Het begin wordt door sommigen gesynchroniseerd met de vernieling der (oudere) egyptische beelden, hoewel aanwijzingen hiervoor ontbreken. De meest in het oog springende vondsten van II/3 zijn de talrijke scarabeeën in 'Hyksos-stijl', vaak met een inscriptie. Onder het aardewerk treffen we enkele kenmerkende 'Yehudiyeh'-stukken aan.
Tekstmateriaal komt in de midden-bronstijd in U. nog niet voor; wel wordt de stad enkele malen genoemd in brieven die gevonden zijn te Mari en dateren uit ca. 1800-1750 vC.
(III) U. in de late bronstijd (ca. 1600-1175).
1. Opgravingen. Deze periode is het best bekend; bijna alle oppervlaktevondsten behoren ertoe en het opgegraven areaal is verreweg het grootst. Een duidelijke breuk tussen de niveaus II/3 en I/1 is moeilijk aan te wijzen: enkele tomben bevatten aardewerk uit beide perioden, hetgeen lijkt te wijzen op een continu gebruik; de opgravers constateerden echter een periode van onbruik (ca. 1600), waarna de tomben geruimd en opnieuw herbruikt zouden zijn.
De eerste fase (niveau I/1, ca. 1600-1450) is lange tijd slechts fragmentarisch bekend geweest. Pas in 1968 werd een gebouw gevonden dat uit deze periode dateert en als paleis gediend heeft (het z.g. 'Palais Nord'). Opvallend zijn de bij de ingang geplaatste stenen orthostaten, welke ook elders in Syrië in paleizen gebruikt werden als lambrizering. Ook aan de zuidmuur en langs de wanden van een binnenhof zijn dergelijke blokken aangetroffen. De oppervlakte van het paleis beslaat bijna 1500 m² en er waren 29 kamers en hoven. Opvallend is het nagenoeg ontbreken van meubels en andere voorwerpen, hetgeen doet vermoeden dat het gebouw bij verlating stelselmatig is leeggeruimd. Mogelijk vond dit plaats bij het gereedkomen van het centrale paleis ten westen ervan. Volgens de opgravers is een kleine kapel op de noordwesthoek van de tell ook in deze tijd te dateren, waar naast aardewerk uit 1/1 en 1/2, in een sondage ook objecten uit de midden-bronstijd zijn gevonden. In deze periode, mogelijk zelfs al aan het eind van II/3, vindt de introductie van cyprisch aardewerk in U. plaats.
Niveau I/2 (ca. 1450-1350) sluit nauw aan bij het laatste (I/3) en vormt hiervan een 'Vorstufe'; bijna overal valt in de woonhuizen een aantal stadia aan te wijzen, die een bewoning gedurende de beide perioden veronderstellen. Het geïmporteerde aardewerk is nog overwegend cyprisch van origine, maar myceense stukken doen reeds hun intrede.
Niveau I/3 (ca. 1350-1175). Door het gebruik op grote schaal van het geschreven woord zijn we over deze periode goed geïnformeerd. Niet alleen laat de gescluedenis van U. zich in deze periode in grote lijnen reconstrueren, maar tevens treedt de inheemse taal uit de schaduw en we zijn in het bezit gekomen van een aantal epen en mythen, die uniek zijn voor een stad in Syrië/Palestina in deze tijd. De talrijke gevonden rechtsoorkonden en administratieve teksten tonen het dagelijkse leven; lexicale lijsten en literaire teksten in het akkadisch belichten de training der schrijvers.
a. Het koninklijk paleis . Begonnen als een bescheiden rechthoekig gebouw in syrische stijl, waarschijnlijk in niveau 1/2, besloeg het uiteindelijk door talrijke uitbreidingen een oppervlak van 120 x 85 m. Het bevatte 90 kamers, zalen en hoven (die op de verloren gegane eerste verdieping niet meegerekend) en was een der grootste van het oude Nabije Oosten. Kloksgewijs onderscheidt men de volgende gedeelten: in het noordwestelijk gedeelte bevond zich de hoofdingang, in drieën verdeeld door twee houten zuilen, een in Syrië veel voorkomende bouwwijze. Via een voorportaal kwam men in het westelijke archief (noordzijde) of een grote betegelde hof (zuidzijde), via welke men toegang had tot het binnenste paleisgedeelte. Verder naar het oosten bevond zich een andere grote hof, grenzend aan twee kamers met de gewelfvormige graven der ugaritische koningen; ze waren door beroving grotendeels van hun inhoud ontdaan. Via een reeks van kamers belandde men tenslotte in het oostelijke archief, dat gevestigd was op de eerste verdieping van een langgerekte vleugel. Ten zuiden hiervan bevond zich de paleistuin (hof III). In de noordwesthoek werd een aantal kostbare voorwerpen van ivoor aangetroffen, mogelijk ten tijde van de paleisbrand daarheen gesleept.
Goed reconstrueerbaar was een fraai ivoren bedpaneel met verschillende voorstellingen in reliëf, vermoedelijk voorstellende het leven van de koning en uitgevoerd in egyptische stijl. De zuidzijde van het paleis bestond uit een aantal rechthoekige vleugels; in elk daarvan waren kamers gegroepeerd rond een centrale hof. In twee van deze vleugels trof men opnieuw concentraties van tabletten aan: het z.g. centrale archief (hof IV) en het zuidelijke archief (hof V). Hof V was voorzien van een bassin met watertoe- en afvoer; het was tevens het laatst toegevoegde gedeelte van het paleis. De buitenmuren waren grotendeels opgetrokken uit rechthoekige steenblokken, al of niet met een onbewerkte buitenzijde.
Geheel aan de westzijde bevond zich een toren, die mogelijk een rol speelde bij de verdediging van deze dicht bij de stadsmuur gelegen kant. Nagenoeg het gehele paleis kende, blijkens het grote aantal trappen, tenminste één verdieping.
b. De particuliere huizen. Veel is in U. bekend van de huizen der burgers uit periode I/3; grote delen der stad geven ons een indruk van het leven van alledag. De huizen volgden een ook nu nog gehanteerd patroon: rond een centrale hof bevonden zich een aantal vleugels - meestal twee of drie - met kamers. De grote huizen kunnen beschouwd worden als een soort cluster van boven beschreven eenheden.
Zoals boven vermeld, bevond zich in elk groter huis een familietombe, gelegen onder de hof en toegankelijk via een kleine kamer. Gewoonlijk kan men een keuken onderscheiden (haarden, vaatwerk) en enkele huizen bezaten privé-archieven; voor de laatste was gewoonlijk een aparte vleugel gereserveerd. De meeste huizen hadden een trap naar een eerste verdieping of een plat dak. De buitenmuren, voorzover aan de straatzijde gelegen, bestonden evenals het paleis vaak uit gehouwen steenblokken.
Tegen instortingsgevaar bij aardbevingen waren op verschillende hoogtes horizontale balken aangebracht, die als het ware een verend kussen vormden. Vele muren waren naderhand door het vergaan van deze zelfde balken ingestort. In het opgegraven areaal onderscheiden we de volgende 'wijken':
- de noordwesthoek, met een aantal grote huizen, waaronder een gebouw voorzien van drie centrale pilaren; opvallend in deze sector is het grote, ca. 1 m hoge, riool met toegangstrap, de laatste waarschijnlijk ten behoeve van schoonmaakwerkzaamheden;
- het grote huizengebied ten zuiden en oosten van het paleis: allereerst het z.g. 'Palais Sud' of 'Petit Palais', waarschijnlijk de ambtswoning van een hoge ambtenaar, zoals af te leiden valt uit een aldaar gevonden archief; een andere dergelijke woning lag ten oosten van deze residentie, evenals een aantal kleinere huizen, waarvan sommige eveneens een archief bezaten;
- de twee sleuven in de zuidelijke stad: hier lagen huizen van handwerkslieden, zoals zilversmeden en goudsmeden; in de westelijke sleuf bevond zich een open ruimte waarop verschillende straten uitkwamen; in een woning ten zuiden van deze ruimte werd een belangrijk archief aangetroffen, evenals in een groot huis in de oostelijke sleuf, het laatste zelfs met twee speciale vleugels voor archieven;
- ten zuiden en oosten van de bovengenoemde tempel van Baäl op de acropolis een uitgestrekte woonwijk met als bekendste huis dat van de hogepriester, dat verscheidene tabletkamers telde en min of meer ingeklemd lag tussen de tempels van Baäl en Dagan;
- tenslotte de reeds genoemde benedenstad, een woonwijk tussen de Nahr el-Fidd en de acropolis.
3. Geschiedenis van de stad in de laatste fase van de late bronstijd (ca. 1350-1175). Tijdens de eerste decennia van deze periode stond U. nog onder het gezag van Egypte; er zijn in Amarna brieven gevonden van de koningen Ammistamru I en diens zoon Niqmaddu II. Rond 1330 (volgens een recentelijk voorgestelde chronologie) begon de hethitische konin Suppiluliumas echter aan een reeks veldtochten gericht op de beheersing van Syrië; hij wist Niqmaddu in een vroeg stadium aan zich te binden en bevrijdde hem vervolgens van hieruit ontstane pressie van de kant zijner buren (Nuhasse, Mukis en Ni'i). Een verdrag werd opgestekd, waarin niet alleen de grenzen van U. werden vastgesteld, maar tevens de hoogte van de jaarlijkse schatting werd bepaald. De dood van Suppiluliumas was echter het sein tot een grote syrische opstand, waaraan mogelijk ook U. heeft deelgenomen: Niqmaddu's zoon Arhalba verdween na enkele jaren van het toneel en werd door Mursilis II, de zoon van Suppiluliumas, vervangen door zijn (jongere?) broer Niqmepa.
Deze koning heeft een lange regeringsperiode gekend, getuige zijn synchronismen met de Hethiet Hattusilis III de zoon van Mursilis II, echter pas ca. 1265 op de troon); derhalve moet hij tijdgenoot geweest zijn van vier hethitische koningen, t.w. van Mursilis en Hattusilis èn twee koningen tussen deze beiden. Tijdens zijn regering moet ook de slag bij Kades tussen Hethieten en Egyptenaren hebben plaatsgevonden. Aan het begin van zijn regering werd een nieuw verdrag opgesteld met de Hethieten, dat het oudere (van Niqmaddu) min of meer bevestigde. In een later stadium echter werd de zuidelijk gelegen stad Siyannu met haar zusterstad Usnatu van het ugaritische territoir gescheiden en direct onder het gezag geplaatst van de koning van Karkemis, de hethitische onderkoning over Syrië; de jaarlijkse schatting werd evenredig verminderd. Van de regering van Niqmepa's zoon Ammistamru II zijn verreweg de meeste teksten bekend: niet alleen talloze rechtsoorkonden betreffende de overdracht van onroerend goed, maar ook een aantal documenten van internationale allure. Vermaard onder deze is de correspondentie aangaande Ammistamru's echtgenote; deze amoritische prinses werd na een ernstig vergrijp naar Amurru teruggestuurd en in een later stadium zelfs ter dood gebracht.
Een ander document toont de groeiende spanning tussen het hethitische rijk en het opkomende Assyrië.
De laatste drie koningen, Ibiranu, Niqmaddu III en Ammurapi, zijn minder duidelijk geprofileerd. Van Ibiranu en Ammurapi is bekend dat zij zich door inferieure geschenken geregeld de woede van de hethitische koning op de hals haalden en ook zouden zij zich niet tijdig aan het hethitische hof hebben gepresenteerd. Sterk tot de verbeelding spreekt de correspondentie tussen Ammurapi en de koning van Alasjia (Cyprus), welke de situatie kort voor Ugarits verwoesting (ca. 1175) belicht. De koning van U. klaagt daarin dat zijn stad nagenoeg onverdedigd is doordat zijn schepen en troepen zich in Klein-Azië ophouden. De verwoesting die U. daarna trof, is op de gehele tell aanwijsbaar: een brandlaag, vaak bezaaid met pantserelementen en pijlpunten, getuigt van een verwoede strijd. De tegenstanders behoorden waarschijnlijk tot de z.g. Zeevolken, uit het westen afkomstige groepen, die zelfs tot Egypte op trokken, daar echter door Ramses III tot staan werden gebracht.
De stad is als zodanig niet meer opgebouwd; wel is in hellenistische en romeinse tijd een deel (de acropolis en de noordwestpunt) opnieuw bewoond geweest onder de griekse naam Λευκὸς λιμήν ('witte haven'), een voorloper van de latere naam Minet el-Beida.
(IV) In U. gevonden teksten.
Reeds bij de eerste opgravingscampagne stuitte men in het 'huis van de hogepriester' (acropolis) op een aantal kleitabletten. Een aantal hiervan was beschreven met het reeds goed bekende mesopotamische spijkerschrift, dat hier vooral gebruikt was voor de internationale verkeerstaal van die dagen, het akkadisch. Daarnaast werden echter ook teksten aangetroffen in een tot dan toe onbekend spijkerschrift, dat 30 tekens telde en derhalve alfabetisch moest zijn. Nadat binnen een jaar de ontcijfering een feit geworden was, bleek de met dit schrift geschreven taal een plaatselijk semitisch dialect te zijn, dat nauw verwant was aan het jongere hebreeuws: het ugaritisch. Het schrift is consonantisch; voor de alef echter gebruikte men drie aparte tekens, die elk een andere klinker weergaven: à, i en à. De vorm der tekens doet in sommige gevallen denken aan die welke we in het phenicische schrift vinden; toeval is echter niet uitgesloten en het overtuigende bewijs voor een verwantschap met de westelijke alfabetten is nog niet geleverd Schrift III, 1). Het alfabetisch spijkerschrift blijkt met name gebruikt te zijn voor de inheemse literatuur en de administratie.
1. De literatuur van U. is vooral belichaamd in een aantal mythen en epen, mogelijk ten dele met historische achtergrond. De mythen tonen ons de godenwereld met aan het hoofd het godenpaar El en Atirat, de ouders van goden en mensen. Belangrijkste god is echter Baäl, zoon van Dagan; hij is de god van de storm, vreeswekkend en agressief, ook echter vruchtbaarheid brengend. Zijn zuster Anath is de meest prominente godin en zij deelt Baäls agressiviteit. Het belangrijkste mythologische werk is de 'cyclus van Baäl', een geschiedenis van Baäls leven en daden, geordend in een reeks tabletten.
Na een gevecht met de zeegod Jam, dat voor de laatste ongunstig afloopt, wordt beschreven hoe Baäl een eigen tempel betrekt en zorg draagt voor de aanvoer van hemelwater ten behoeve van de bewoners. Het laatste tablet beschrijft de strijd met de onderwereldgod Mot ('de dood'), waarin Baäl aanvankelijk het onderspit delft, echter na begraving op de Sapon (Jebel Aqra) door Anath wordt gewroken en door de zonnegodin Saps weer tot leven wordt gewekt.
Van de epen zijn Aqhat en Keret het bekendst. In de eerste wordt verhaald hoe Aqhat, zoon van -* Danel, zich de woede van Anath op de hals haalt en gedood wordt. Het tweede doet denken aan de situatie van Job: Keret verliest zijn gezin en trekt erop uit om zich een vrouw en nageslacht te verwerven.
2. Een andere belangrijke groep zijn de rituelen, ugaritische teksten die een bepaalde offervolgorde aangeven, al dan niet met vermelding van maanden en dagen. Dat de al genoemde berg Jebel Aqra hierin een grote rol speelde, blijkt uit de grote accumulatie van offermateriaal op de top van deze berg. Voorts moeten nog de bezweringen vermeld worden, teksten die via magische formules kwaad trachtten te keren. Het bekendst is de lange bezwering tegen slangebeten, die overigens nog niet geheel verklaard is.
3. Onder de teksten in syllabisch schrift bevinden zich met name oorkonden die de overdracht van onroerend goed regelden. Deze documenten waren opgeslagen in het paleis en blijkbaar belangrijk genoeg om ruim 150 jaar bewaard te worden. Een andere categorie, waarvoor zelfs een speciale vleugel in het paleis was aangelegd, is die der internationale documenten (zuidelijk archief): staatsverdragen en juridische teksten die de verhouding tot de koning van Karkemis en de medevazalstaten regelden. De talloze administratieve documenten, afrekeningen e.d., werden in zowel syllabisch als alfabetisch schrift gesteld en hadden slechts een korte levensduur.
4. De opleiding der schrijvers hing uiteraard samen met de aan te leren schriftsoort. Leerde men het betrekkelijk eenvoudige alfabetische schrift, dan volstond men met simpele oefenteksten: abecedaria, lijstjes met persoonsnamen en stukken tekst. Wilde men zich het ingewikkelde syllabische schrift eigen maken, dan diende men het gehele mesopotamische curriculum te doorlopen, zodat elk teken en elke combinatie van tekens tenminste eenmaal werd geoefend. Dit leren gebeurde in particuliere huizen, waar talrijke schoolteksten zijn gevonden. De leerling begon blijkbaar met eenvoudige tekenlijsten, gevolgd door de grotere series van woordenlijsten met realia, godennamen, samengestelde ideogrammen en lijsten met verbuigingen. Vaak werd de sumerische kolom (steeds de primaire tekst van de serie) gevolgd door een akkadische vertaling, in enkele gevallen zelfs door een hurritische en een ugaritische kolom; de laatste is belangwekkend omdat we hier de vocalen van het ugaritisch uitgeschreven zien. Naast de woordenlijsten zijn enkele literaire teksten afgeschreven, die ten dele vanuit Mesopotamië bekend waren, ten dele echter zonder een dergelijke parallel. Een tablet van de laatste categorie is bijvoorbeeld het verhaal van de lijdende rechtvaardige, die niets dan tegenslag ontmoet, eyenwel aan het eind Marduk prijst voor zijn loutering.
Tussen alfabetisch en syllabisch schrift bestond een voortdurende wisselwerking; alfabetische teksten werden soms van syllabische onderschriften voorzien, belangrijke bneven werden soms in het ugaritisch vertaald. In het paleis is een oven gevonden, waarin kort voor de verwoesting een lading tabletten was geplaatst; onder deze bevond zich een brief in het ugaritisch aan de koning van U., Ammurapi, gezonden door de hethitische koning, zonder twijfel een vertaling van een akkadisch origineel.
(V) De ontdekking van U. behoort tot de belangrijkste
die ooit in het Nabije Oosten zijn gedaan. Ze
heeft geleid tot het ontstaan van een nieuwe wetenschap,
de ugaritologie, die de geschiedenis, de teksten
en de godsdienst van U. bestudeert. Het ugaritisch,
een met het hebreeuws nauw verwante noordwest-semitische
taal, is van bijzonder belang voor
een beter begrip van het hebreeuws van het OT;
vele onbekende of duistere woorden en uitdrukkingen
in het OT worden er door opgehelderd.
Lit. Recente samenvatting met zeer uitvoerige literatuuropgaven: J.-C. Courtois/M. Laroche/A. Caquot/M. Snycer/E. Jacob, H. Cazelles (DBS 9, 1979, 1124-1466). Bibliografieën: M. Dietrich/ O. Loretz/P. Berger/J. Sanmartini, Ugarit-Biliographie der Jahre 1928-1966 1-4 (AOAT 20, Kevelaer/Neukirchen-Vluyn 1973). J.P. Lettinga, Ugaritic (in J.H. Hospers ed., A Basic Bibliography of the Semitic Languages, Leiden 1973). Periodieke opgravingsverslagen in Syria, Revue d'art et d'archéoloie orientale 10vv, 1929vv en CRAIBL 1929vv. Belangrijkste tekstuitgaven: C. Virolleaud/J. Nougayrol/C. Schaeffer, Le palais royal d'U. 1-6 (Paris 1955-1970). A. Herdner, Corpus des tablettes en cunéiformes alphabétiques découvertes à Ras Shamra-U. de 1929 à 1939 (Paris 1963). A. Caquot/M. Sznycer/A. Herdner, Textes ougaritiques (ib. 1974). Vertalingen: H.L. Ginsberg (ANET 129-155, engels). C. R. Gordon, Ugaritic Literature. A comprehensive translation of the poetic and prose texts (Rome 1949; engels). J. Aistleitner, Die mythologischen und kultischen Texte aus Ras Schamra (Boedapest 1959, ²1964; duits). J. Hoftijzer, Ugaritische brieven uit de tijd van de ondergang van de stad (in K. Veenhof ed., Schrijvend verleden, Leiden/Zutphen 1983, 94-99; nederlands). W. van Soldt, Een koninklijke echtscheiding te U. (ib. 150-159; nederlands). J.C. de Moor, Enkele liturgische teksten uit U. (ib. 247 -252; nederlands).
Taal: C. H. Gordon, Ugaritic Manual (AnOr 35, Rome 1955). Id., Ugaritic Textbook 1-3 (ib. 1967). J. Aistleitner/O. Eissfeldt, Wörterbuch der ugaritischen Sprache³ (Berlin 1967). Zie voorts lit. s.v. Semitische talen.
Godsdienst en mythologie: O. Eissfeldt, Kanaanäisch-ugaritische Religion (Handbuch der Orientalistik 1, 8, 1, 1, Leiden/Köln 1964, 76-91). M. Pope/W. Röllig, Syrien. Die Mythologie der Ugariter und Phönizier (H. Haussig ed., Wörterbuch der Mythologie 1, 1, Stuttgart 1965, 219-312). J. C. de Moor, The Seasonal Pattern in the Ugantic Myth of Ba'lu (Kevelaer/Neukirchen-Vluyn 1971 . G.R. Driver/J.C. Gibson, Canaanite Myths and Legends (Edinburgh 1977). A. Caquot, Ugaritic Religion (Leiden 1980). P. Xella, I testi rituali di U. Rome 1981). Zie voorts de lit. bij de desbetreffende trefwoorden waarnaar in de tekst verwezen wordt. U. en het OT: R. De Langhe, Les textes de Ras Shamra-U. et leurs rapports avec le milieu biblique de l'Ancien Testament 1-2 Gembloux/Paris 1945). J. Gray, The Legacy of Canaan. The Ras Shamra texts and their relevance to the OT (VT Suppl. 5, Leiden 1957, ²-l965). A.S. Kapelrud, The Ras Shamra Discoveries and the OT (Oxford 1965; duitse vertaling München 1967). J. Barr, Comparative Philology and the Text of the OT (Oxford 1968). L. R. Fisher, Ras Shamra Parallels 1-3 (Rome 1972-1980).
Overige studies: C. Schaeffer e.a., Ugaritica. Études relatives aux découvertes de Ras Shamra 1-7 (Paris 1939-1978). J.P. Lettinga, Oegarit (Den Haag 1948). A. van Selms, Marriage and Family in Ugaritic Literature (London 1954). M. Liverani, Storia di U. nell'età degli archivi politici (Rome 1962). H. Klengel, Geschichte Syriens im 2. Jahrtausend v.u.Z. 2 (Berlin 1969) 326-421. M. Heltzer, The Rural Community in Ancient U. (Wiesbaden 1976). D. Kinet, U. (Stuttgart 1981). G.D. Young ed., U. in Retrospect. Fifty Years U. and Ugaritic (Winona Lake 1981).
Jaarboek: Ugarit-Forschungen. Jahrbuch für die Altertumskunde
Syrien-Palästinas l969vv.
[van Soldt]