Schrift

Schrift is een procédé om door het maken van inkervingen of tekeningen op verschillende soorten materiaal met behulp van beitel, stjft of penseel, gesproken taal weer te geven door middel van een - binnen een bepaalde groep - conventioneel systeem van visuele tekens, ten einde daardoor die gesproken taal, die als communicatie tussen spreker en hoorder aan zekere grenzen van ruimte en tijd gebonden is, duurzamer te maken. Tegenwoordig beschikken wij bovendien over electronische middelen als radio, geluidsband en grammofoonplaat om die grenzen te doorbreken. Zo gezien is s. de oudste vorm van telecommunicatie met betrekking tot het spreken.

De wetenschappelijke studie van het s. is tamelijk jong. Men heeft tot voor kort weinig nagedacht over de (linguistische) principes die aan de uitvinding en toepassing van schriftsystemen ten grondslag liggen. In de oudheid werd veelal een magisch karakter toegekend aan het s. en zo werd ook later, vanaf de alexandrijnse grammatici tot na de opkomst van de historisch-vergelijkende taalwetenschap in de 19e eeuw, de geschreven taal als normatief voor de gesproken taal beschouwd. De uitvinding van de boekdrukkunst heeft deze zienswijze nog versterkt. Eerst rondom de laatste eeuwwisseling en vooral na F. de Saussure heeft de taalwetenschap systematisch aan de gesproken taal prioriteit toegekend. Er ontstond toen een neiging 'taal' uitsluitend te identificeren met 'gesproken taal', waarbij de bestudering van s. buiten de linguistiek viel, behalve dan voor zover s. soms fonologische informatie kon geven. De linguisten wilden zich alleen bezig houden met gesproken taal. Ook echter op deze Saussuriaanse onderschatting van s. ten opzichte van gesproken taal, die later door linguisten als L. Bloomfield en C. F. Hockett nog nader is uitgewerkt, zodat s. in hun beschouwingen gereduceerd werd tot een soort van zeer onbevredigende pseudo-transcriptie van taal, is een reactie gekomen. Voornamelijk door de werken van linguisten als H. J. Uldall en J. Vachek heeft men nu weer meer oog gekregen voor het complementaire karakter dat geschreven en gesproken taal als twee fundamenteel gelijke vehicula waardoor taal fysieke existentie krijgt, ten opzichte van elkaar hebben. Daardoor is men gaan inzien dat deze twee media niet meer zo apart van elkaar bestudeerd kunnen worden en dat - om met Uldall te spreken - de inkt in dit verband even belangrijk is als de lucht die door de articulatie in de gesproken taal in beweging gebracht wordt. Beide taalmiddelen coëxisteren op hetzelfde niveau, zij complementeren elkaar, zij beïnvloeden elkaar zelfs en, al naar gelang van de situatie, is nu eens het ene en dan weer het andere het meest efficiënt. Ook wordt de linguistische waarde van het bestuderen van geschreven symbolen nu weer beter ingezien.

De wetenschap die zich speciaal met de bestudering van het verschijnsel s. bezighoudt - door I. J. Gelb werd hiervoor de term grammatologie gelanceerd, welke term thans weer ingeperkt is tot de bestudering der uitwendige schriftvormen - zoekt dan ook in haar huidige terminologie nauwe aansluiting bij de algemeen linguistische terminologie. Met 'fonologie' en 'fonetiek' corresponderen 'grafologie' (graphemics) en 'grammatologie' (graphetics). Met 'foneem' correspondeert 'grafeem', terwijl ook hier de uitgang -eem, evenals bij 'foneem' en 'morfeem', een eenheid op het niveau van een geïdealiseerde constructie aanduidt. Verder wordt, evenals van 'allofonen' en 'allomorfen', ook van 'allografen' gesproken. Een van de belangrijkste inzichten waartoe deze wetenschap is gekomen, is .dat zij in de eerste plaats op de inwendige structuren der schriftsystemen gericht dient te zijn en eerst in de tweede plaats op de uitwendige schriftvormen: de ontwikkeling van systeem naar systeem is vanuit linguistisch gezichtspunt essentieel (grafologie, 'graphemicw'), terwijl de uitwendige ontwikkelingen van de vormen der schrifttekens, die de systemen op zich zelf niet aantasten, pas in de tweede plaats van belang zijn ('grammatologie', 'graphetics'). Want het gaat vóór alles om het doorvorsen van de structurele procédés waardoor schrift taal representeren kan. Van groot belang is daarbij om vast te stellen welke eenheden en niveaus van taal door een bepaald schriftsysteem al dan niet worden weergegeven.

Daartoe moet men zich zo bezig houden met de vormen en de distributionele regels van de grafische tekens dat zoveel mogelijk de exacte koppeling tussen deze tekens en de linguistische eenheden die zij representeren vastgesteld kan worden. Het is reeds gebleken dat de grafische systemen zich, op basis van genoemde structurele gezichtspunten, het best laten analyseren aan de hand van de wederzijde interne relaties van hun elementen en aan de hand van de relaties daarvan tot de erachter staande klanksystemen. Op grond van zo'n analyse kan men tot een betere, nl. van het linguistische aspect uitgaande, typologische classificatie komen dan vroeger gegeven werd alleen op grond van de uitwendige vormen (bv. pictografisch s., spijkers., lineair s. e.d.) Schriftsystemen als het egyptische hiërogliefens. en het meroïtische (rond het begin van onze jaartelling in Ethiopië) zijn bv. naar de uitwendige vorm beide volkomen pictografisch, doch naar de inwendige structuur logografisch/ syllabisch (het egyptische) en alfabetisch (het meroïtische), d.w.z. in termen van gerepresenteerde taaleenheden uitgedrukt: morfemisch tegenover (morfo)fonemisch.

Een dergelijke benadering is met name ook van belang ten aanzien van talen die niet meer gesproken worden en waarbij men geheel op de geschreven taalvormen aangewezen is om conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de taalstructuur. Zuiver diachronisch gezien immers is gesproken taal primair t.o.v. s., dat historisch gezien later opgekomen is om taal te representeren; er zijn ook nu nog gemeenschappen waar wel gesproken, doch (nog) niet geschreven wordt. Synchronisch gezien echter mag s. eveneens een hoog ontwikkeld systeem genoemd worden, want ook al ging in de geschiedenis van de mensheid spreken vooraf aan schrijven, toch kan niet zonder meer gesteld worden dat ook de huidige klankpatronen voorafgegaan zijn aan de huidige orthografieën.

(I) Het s. is ontstaan toen men de artistieke vaardigheid van het tekenen ging aanwenden om datgene waarover men sprak met afbeeldingen daarvan weer te geven, doch dit eerste begin van s. was nog een zeer onvolkomen manier om taal weer te geven met behulp van een ander middel. Want deze tekeningen hadden wel een communicatieve functie en zij droegen wel begrippen en betekenissen over (semasiografie), doch zij deden dit zonder de tussenkomst van de taal. Het betreft hier voorlopers van s.; van echt s. is eerst sprake wanneer de grafische elementen ervan de fonische elementen van een bepaalde taal representeren. Linguistisch gezien corresponderen zulke tekeningen met het niveau van de grootste eenheden in de hiërarchie der taalbouwsels, de 'discourse' en de 'sentence', en een schriftsysteem dat dit niveau zou moeten representeren zou in wezen een oneindig aantal verschillende grafische tekens nodig hebben. Zoals de taal bestaat uit een systeem van arbitraire conventionele klanksymbolen, moet ook s. bestaan uit een beperkt aantal conventionele symbolen, die dan in eerste instantie symbolen van symbolen zijn.

Deze ontwikkeling van tekening tot - aanvankelijk nog zeer gebrekkig - klankteken voltrok zich zowel in Mesopotamië als in Egypte kort na het begin van het 3e millennium vC. Men maakte daarbij gebruik van logogrammen, d.w.z. men drukte bepaalde woorden door middel van een tekening uit in s. Nu de band met de taal (de klankvorm van die woorden) tot stand gekomen was, konden deze tekeningen ook gebruikt worden om andere gelijkluidende woorden (bv. abstracta) of gedeelten van woorden grafisch weer te geven, op de manier van het ons ook nog bekende principe van de klankrebus. Hierdoor kon het aantal benodigde grafische tekens sterk beperkt worden, want men kon door dit uiterst belangrijke principe der fonetisering de logogrammen veel ruimer laten functioneren. De vroegste stadia van het sumerische spijkers. en het egyptische hiërogliefens. laten dan ook zien hoe men al spoedig niet meer hoefde te volstaan met het weergeven van louter lexemen maar ook de grammaticale relaties daartussen (taalelementen als meervoudsuitgangen, naamvallen e.d.) en ook namen kon uitdrukken. Men moest daartoe de oorspronkelijke beeldbetekenis der tekens (pictogrammen) loslaten en deze enkel en alleen als de weergave van een groep van klanken gaan beschouwen (fonogrammen c.q. syllabogrammen). De pictogrammen werden dus steeds meer geconventionaliseerd en naar de vorm ook gestileerd, zodat men tenslotte de oorspronkelijke tekeningen niet meer kon herkennen. Juist dit verloren gaan van een natuurlijke vormovereenkomt tussen het teken en zijn oorspronkelijke betekenis is van groot belang gebleken voor de ontwikkeling van het s. Zuivere logografische systemen hebben nergens bestaan. Overal ter wereld is het vrijwel meteen gekomen tot logo-syllabografische systemen, waarbij de tekens voor woorden en/ of lettergrepen staan. Linguistisch gezien hebben wij hier te doen met een morfemisch systeem. Het oorspronkelijke pictografische, figuratieve karakter kon daarbij in sommige gevallen nog lang bewaard blijven (zoals bij het egyptische hiërogliefens). De ontwikkeling van logogram tot (syllabisch) fonogram ligt voor de hand bij talen die veel eenlettergrepige woorden bezitten, waardoor er onvermijdelijk ook veel gelijkluidende onveranderlijke woorden zijn, zoals in het sumerisch en het chinees het geval is. Ook hier kan een duidelijke samenhang gezien worden tussen de structuur van een taal en die van een s. In talen met een andere structuur, bv. met veel lange woorden, moet men wel meteen tot het zuivere syllabische systeem overgaan.

Bij dit laatste kon naast het principe van de klankrebus ook in ruime mate gebruik gemaakt worden van het principe der acrofonie, d.w.z. dat niet de gehele klankwaarde van een bepaald logogram op een ander gelijkluidend of bijna gelijkluidend woord werd overgedragen, doch alleen de klankwaarde van het begin ervan, meestal een consonant gevolgd door een vocaal. Zo zijn bv. de Hethieten vaak te werk gegaan.

De logografische en logo-syllabografische systemen zijn alle ontstaan in het Oosten: het chinese (sedert ca. 1500 vC) in het Verre Oosten en .de andere alle in het Midden-Oosten, nl. het sumerische (sedert ca. 3000 vC) in Mesopotamië, het proto-elamitische (sedert ca. 3000 vC) in Elam, het egyptische (sedert ca. 3000 vC) in Egypte, het proto-indische (sedert ca. 2500 vC) in de Indus-vallei, het kretenzische (sedert ca. 2000 vC) op Kreta en het hethitische (sedert ca. 1600 vC) in Anatolië en Syrië. Van deze zeven systemen zijn er drie nog niet ontcijferd, het proto-elamitische, het oudste kretenzische woordbeelds. en het proto-indische s., dat in Mohendjo-Daro en Harappa te voorschijn is gekomen. De structuur is in elk geval duidelijk logosyllabisch, terwijl de uitwendige vorm nog vrij sterk pictografisch is. Het z.g. kretenzische hiërogliefens. staat niet alleen aan het begin van alle kretenzische schriftontwikkeling, doch ook aan het begin van echt s. op europese bodem. Men kan twee soorten, (A en B) onderscheiden, die tot ca. 1700 vC gebruikt werden, waarna zij werden vervangen door de cursieve lineairen A en B, die een syllabische structuur hebben en waarvan het ontstaan uit de kretenzische hiërogliefen A en B goed is aan te tonen.

Van de overige vier hierboven genoemde schriftsystemen is het chinese het enige dat nooit ontcijferd behoefde te worden, omdat het steeds bekend en in gebruik is gebleven. De egyptische, sumerische en hethitische 'hiërogliefenschriften' zijn in de vorige en deze eeuw ontcijferd. Uit het sumerische hebben zich bijna alle latere vormen van spijkers. ontwikkeld, o.a. het semitisch-akkadische, dat aanvankelijk ook nog sterk logo-syllabisch was. Waarschijnlijk is het egyptische s. onder invloed van het sumerische ontstaan. Bij het hethitische s. - van de oudste bekende indo-europese taal - kan geconstateerd worden dat niet alleen de tekenvormen van de neohethitische periode (900-700 vC) ten opzichte van die der oud-hethitische teksten (1600-1200 vC) gestileerd zijn, doch ook de structuur meer syllabisch is geworden.

Al deze logo-syllabische systemen zijn min of meer als volgt gestructureerd: naast zuivere logogrammen en fonogrammen (waaronder syllabogrammen) komen hulptekens voor, zoals determinatieven (tekens die als een soort van semantische indicatoren de categorie van een bepaald logogram - bv. abstract of concreet - aangeven) en fonetische complementen (tekens die als een soort van fonetische indicatoren de uitspraak van een bepaald logo- of fonogram verduidelijken).

(II) Een tweede categorie van echt s. vormen de syllabische schriftsystemen, die een verdere ontwikkeling zijn van de logo-syllabische systemen, waarin immers reeds syllabische tekens voorkwamen. Linguistisch gezien hebben we hier niet meer met morfemische, doch met (morfo)fonemische systemen en wel met z.g. poly(morfo)fonemische systemen te doen, waarbij slechts een gedeeltelijke analyse van de fonische sequentie tot stand kwam, die nog niet de minimale linguistische eenheden weergaf. De sequentie wordt dan slechts uiteengelegd in segmenten die men gewoonlijk syllaben noemt, ook al hebben die syllabentekens niet altijd een even grote relevantie ten opzichte van de linguistische syllaben van de weergegeven taal. Zuiver syllabische systemen zijn vrij zeldzaam. Vaak zijn zij nog enigszins vermengd met de logo-syllabische schriftsystemen waaruit zij zijn voortgekomen, waarbij de overgangen gewoonlijk heel vloeiend zijn, zoals bv. blijkt wanneer men de systemen van het hethitische 'hiërogliefens.' uit de twee perioden waarin dit gebruikt werd (van 1600-1200 vC in Anatolië en van 900-700 vC in Noord-Syrië) structureel met elkaar vergelijkt. Men ziet zo'n ontwikkeling ook binnen de kretenzische lineairen A en B (tweede helft van het 2e millennium vC), die zich uit de kretenzische 'hiërogliefen' ontwikkeld hebben. Het type B, dat in 1952 ontcijferd is door M. Ventris en J. Chadwick, werd ook op het griekse vasteland gebruikt en geeft myceens grieks weer. Het heeft met het type A, dat een niet-griekse taal van de voorgriekse bewoners van Kreta weergeeft, een veertigtal tekens gemeen, waarbij verschillende tekens van het lineair A in het lineair B ontbreken, omdat de niet-griekse taal van het eerste fonemen bezat die in die van het tweede niet voorkomen. Met de verwoesting van de paleizen van Cnossus en Phaestus ca. 1200 vC verdwenen beide schriften uit het gebruik.

Uit deze systemen ontwikkelde zich op Cyprus, waarschijnlijk via het cypro-minoïsche (ook wel cypro-myceense of proto-cyprische genoemde) schriftsysteem uit .de tweede helft van het 2e millennium vC, waarvan de teksten voornamelijk in Enkomi op Cyprus gevonden zijn, een van de zuiverste syllabische schriftsystemen der oudheid: het cyprische syllabens. Hierin werd het griekse dialect van Cyprus geschreven van de 7e tot en met de 1e eeuw vC, met 56 van rechts naar links lopende syllabische tekens (bv. ka-re = ya, 'want). De vormverschillen tussen de kretenzische lineairen en het cyprische syllabair zijn voor een groot deel tot chronologische en locale verschillen te herleiden. Waarschijnlijk zijn de Grieken zonder kennis van het kretenzische lineair B, dat ook op het griekse vasteland gebruikt werd, als kolonisten naar Cyprus gekomen, waar zij dit wellicht uit het kretenzisch lineair A ontwikkelde cyprische syllabens. in gebruik aantroffen bij de toenmalige bewoners van Cyprus. Er zijn inderdaad ook teksten in een niet-griekse taal in dit s. gevonden, de z.g. eteocyprische inscripties, waarvan tegenwoordig aangenomen wordt dat het hierbij gaat om een westsemitisch dialect, misschien het phenicisch.

Tot de 'aegeïsche syllabairen' wordt veelal ook gerekend de tekst op de in 1908 op Kreta gevonden discus van Phaestus uit de 17e eeuw vC. Dit s., dat met stempels spiraalsgewijze in de discus is gedrukt, kon nog niet ontcijferd worden. Ook het 'pseudohiërogliefische', tegenwoordig 'gublitisch' genoemde, s. dat voorkomt op een tiental ,documenten uit de phenicische stad Byblos (ca. 1400 vC) wordt door sommigen (bv. Gelb) ertoe gerekend, ook al zijn er bezwaren tegen deze aegeïsche affiliatie; uit de poging tot ontcijfering van E. Dhorme zou in ieder geval kunnen blijken dat het hier om een syllabisch systeem gaat.

Een minder zuivere vorm van de syllabische systemen vertonen de z.g. spijkerschrift-syllabairen, die althans naar de uitwendige vorm uit het sumeroakkadische spijkers. ontstaan zijn. Hiertoe behoren het hethitische spijkers., dat nog vol zit met sumerische en akkadische logogrammen, het hurritische, het urarteïsche en het latere elamitische spijkers. De Perzen uit de Achaemeniden-tijd (6e-4e eeuw vC) vonden een eigen gemengd spijkerschriftsysteem uit, met minder dan 40 alfabetische syllabische tekens benevens een half dozijn logogrammen.

De aegeïsche syllabairen en de z.g. spijkerschriftsyllabairen zijn ontstaan uit twee van de zes hierboven genoemde logo-syllabische systemen uit het Midden-Oosten, het oudkretenzische en het sumero-akkadische. De laatste tijd rekent men in navolging van I. J. Gelb met nog een in het MiddenOosten ontstaan syllabisch systeem, waarvan het niet geheel duidelijk is uit welk logo-syllabisch systeem het ontstaan is, al wordt het meest gedacht aan het egyptische. Het betreft de westsemitische 'syllabairen' (het proto-sinaïtische, het proto-kanaänitische, het ugaritische en het phenicische met de derivaten daarvan), d.w.z. de schriftsystemen die men voorheen zonder meer tot de eerste alfabetische - zij het dan ook onvolledig alfabetische, want alleen de consonanten weergevende - systemen rekende. Gelb c.s. gaan er van uit dat men eerst van een alfabet kan spreken wanneer ook de vocaalfonemen van een taal op een aparte wijze grafisch worden uitgedrukt; zo zouden de Pheniciërs en hun voorlopers en navolgers naar het voorbeeld van het spijkers. toch syllaben gekend hebben, maar dan samengetrokken tot één - consonantisch - teken, waarbij de volgende vocaal of zerovocaal invulbaar was. Het teken Z bv. stond dan voor de syllaben da, de, di, do, du (inderdaad kent het akkadische spijkers. ook tekens die op deze manier meerduidig zijn, bv. één en hetzelfde teken voor wa, we, wi, wu).

Aldus zouden niet de Pheniciërs, doch eerst de Grieken de uitvinders geweest zijn van het alfabetische s. Formeel hebben Gelb c.s. in zekere zin gelijk. De invoering van een apart teken om aan te duiden dat een consonant vocaalloos is bij de latere vocalisering der semitische consonantische alfabetten, wijst er inderdaad op dat deze consonantische grafemen op zich zelf nog als 'syllabisch' aangevoeld werden. Bij deze op zich zelf juiste observatie heeft Gelb echter toch niet genoeg nadruk gelegd op het wezenlijke onderscheid dat er is tussen dit syllabische systeem en de twee eerder besprokene, en daarmee op het nieuwe van het proto-kanaänitische/phenicische systeem. Hier zijn immers consonantische en vocalische fonemen voor het eerst van elkaar onderscheiden, al zijn ze nog niet van elkaar ge-scheiden in die zin dat het vocalische foneem een even adequate aparte weergave kreeg als het consonantische. Zover waren de 'echte' syllabische systemen nog niet gekomen. Het westsemitische systeem is nog alleen syllabisch daarin dat ieder grafisch symbool nog een fonetische syllabe kon weergeven; men kan het daarom beter 'proto-alfabetisch' dan syllabisch noemen. De gebruikers van dit westsemitische 'syllabair' zijn er al heel spoedig toe overgegaan om die 'syllabische' symbolen van hun dubbelzinnigheid te ontdoen door middel van z.g. 'matres lectionis'. Dit waren echter nog geen echte vocalische grafemen, maar equivalenten van de fonetische indicatoren die bij .de logo-syllabische systemen ook wel de uitspraak nader aangeven.

Een woord als David werd gewoonlijk geschreven als; D(vocaal)W (vocaal)D. Om de polyfonie van de middelse consonant in te perken kon men er een Y (jod) aan toevoegen, waardoor de uitspraak van deze W éénduidig werd, nl. wi. Deze Y was dus nog niet een zelfstandig grafeem, ook al zat er een tendens tot vocaalschrijving in. In deze laatste zin interpreteerden de Grieken dergelijke grafeem-sequenties dan ook nadat zij het semitische proto-alfabetische systeem hadden overgenomen; dit was een van de manieren waarop zij aan hun (en onze) vocaaltekens kwamen.

Over het ontstaan van de echte syllabische systemen kan in structureel opzicht nog opgemerkt worden dat zij alle daar ontstaan zijn waar een volk uitging van een vreemd niet voor de taal van dit volk gecreëerd logo-syllabisch systeem. Ook in de laatste eeuwen zijn nog wel syllabische systemen uitgevonden voor minder ontwikkelde volksstammen, en ook daarbij is deze heterogeniteit steeds een belangrijke factor geweest.

(III) De derde en laatste categorie van schriftsystemen wordt gevormd door de alfabetische (linguistisch gezien: monofonemische) systemen, gebaseerd op de weergave van elk foneem door - liefst - één afzonderlijk grafeem. Dit procédé is een van de grootste ontdekkingen van de geschiedenis. Was er al een analytische geest voor nodig geweest om zich te kunnen realiseren dat het continuum van het menselijk spraakgeluid iets wezenlijk anders is dan alle overige geluiden in de natuur, nu kwam men tot het inzicht dat er in elke taal slechts een betrekkelijk klein aantal - 20 à 30 - contrasterende significante klanken zijn (een verschijnsel dat wel gerekend wordt tot de 'linguistische universalia'), zodat een betrekkelijk klein aantal grafemen volstaat om de gehele taal weer te geven. Het alfabet is zo'n uiterst doelmatige code omdat een zeer beperkt aantal een'neden zich steeds weer opnieuw laat combineren tot reeksen waaraan betekenis kan worden toegekend. Bij dit schriftsysteem is de analyse van het spraakgeluid het verst doorgevoerd in een segmentering van het akoestisch continuum die teruggaat op het feit dat gelijke klankdelen (of musculaire bewegingen) steeds weer terugkeren en die de discrete stukjes oplevert welke voor de betekenis relevant zijn. Door elk van de aldus afgezonderde elementen een distinctief teken te geven kon er voor elk woord een symbool opgebouwd worden op grond van de analyse die eerst van dat woord was gemaakt. Linguistisch gezien was het grafische systeem tenslotte van morfemisch (logosyllabisch) via poly(morfo)fonemisch (syllabisch) tot mono(morfo)fonemisch (alfabetisch) geworden.

Een zo eenvoudig systeem heeft de ontwikkeling van de beschaving sterk gestimuleerd, daar de schrijf- en leesvaardigheid nu niet meer tot kleine groepen beperkt behoefde te blijven.

1. Het alfabetische systeem is ontstaan in het 2e millennium vC in het gebied van Syrië-palestina. Zoals reeds opgemerkt is, kan men de toen daar gebruikte westsemitische schriftvormen beter karakteriseren als alfabetisch of eventueel proto-alfabetisch dan als syllabisch (Gelb), ook al gaat het formeel nog om systemen van open invulbare syllabische tekens, in aantal beperkt tot de in een bepaalde taal voorkomende consonanten. Het ontstaan juist in dit gebied kan verklaard worden door de vele invloeden van buiten die daar van ouds een grote rol speelden. Men was daar goed op de hoogte van de gecompliceerde logo-syllabische en syllabische grafische systemen van het Midden-Oosten, doch had tegelijkertijd, vooral met het oog op de internationale handel, behoefte aan een veel eenvoudiger systeem. Naar de uitwendige vorm kunnen we in die tijd een grote verscheidenheid van dergelijke vereenvoudigde systemen constateren: het proto-sinaïtische s. (ca. 1500 vC), de proto-kanaänitische pictogafische alfabetten, waarvan de tekens soms aan die van het proto-sinaïtische, soms ook aan die van het gublitische s. doen denken, en het ugaritische alfabetische spijkers uit de 15e-13e eeuw vC, waarvan tegenwoordig ook een kortere versie bekend is en dat qua techniek geheel gebaseerd was op het mesopotamische spijkers, dat echter logografisch/syllabisch was; dit spijkers was in het ugaritische syst.eem geadapteerd aan het alfabetische systeem onder invloed van het phenicisch/kanaänitische systeem. En verder zijn er enkele nog niet ontcijferde, onderling weer geheel afwijkende schriften: een enigmatisch tablet uit Byblos (ca. 1400), de inscriptie van Kahun uit de Fajum (ca. 1400), de inscriptie van Balu'a in Jordanië (ca. 1200 vC) en de drie inscripties uit Deir 'Alla in Jordanië (ca. 1600-1200 vC).

De relatie tussen al deze schriftvormen, die als even zovele parallelle en soms zeer locale ontwikkelingen beschouwd kunnen worden waardoor men al zoekend tot de meest bevredigende vormgeving van het ontdekte principe trachtte te komen, de historische herkomst ervan en de bijdrage die zij precies geleverd hebben tot het ontstaan van het voor de latere schriftgeschiedenis zo belangrijke oudphenicisch/ kanaänitische consonantenalfabet van de 11e eeuw vC, zijn nog niet geheel en al opgehelderd. Wei wordt tegenwoordig aangenomen dat het dozijn meestal vrij korte z.g. proto-kanaänitische pictogafische alfabetische inscripties samen met de protosinaïtische inscripties de vroegste stadia tonen van de ontwikkeling van het oudste acrofonisch ontworpen pictografische consonantische alfabet tot het oudphenicische lineaire consonantische alfabet, waarvan de inscriptie van Achiram (ca. 1000 vC) een der oudste getuigen is. Hierbij is heel duidelijk te zien welke invloed de overgang van de verticale schrijfrichting, die in de 15e eeuw vC nog domineerde, naar de horizontale schrijfrichting gehad heeft op de uiteindelijke lettervorm door de daarvan afhankelijke draaiing der lettertekens. Verder wordt aangenomen dat reeds ca. 1300 vC de ontwikkeling van dit s. tot het proto-arabische s. heeft plaats gevonden (d.w.z. vóór de simplificatie van het phenicische s.). Hieruit is dan het latere zuidarabische s. ontstaan en daaruit weer het ethiopische. Uit ugaritische teksten is gebleken dat de ook door ons nog gebruikte volgorde van de letters van het alfabet niet later dan ca. 1400 vC gefixeerd is.

2. Van het oudphenicisch/kanaänitische alfabet stammen alle latere westsemitische alfabetten af, zoals het oudhebreeuwse, het oudarameese, het punische, het samaritaanse, het arameese z.g. 'kwadraats.', dat na 300 vC ook voor het hebreeuws gebruikt werd, en de daaruit ontstane schriftvormen zoals het palmyreense, het nabateese en het syrische s. Uit het nabateese s. ontstond weer het heden in het Oosten zeer belangrijke noordarabische s. Uit het oudphenicisch/kanaänitische alfabet, waarschijnlijk uit de tyrische vorm ervan, ontstond ook het griekse alfabet, hetgeen aan de vorm, de namen en de volgorde van de letters nog duidelijk te zien is.

De Grieken hebben dit schriftsysteem samen met de semitische namen en de volgorde der letters in de 9e eeuw vC overgenomen en hebben er een volledig alfabet van gemaakt. Daarbij konden zij aanknopen bij de semitische gewoonte om bepaalde consonanten te gebruiken als 'leesmoeders', d.w.z. tekens die enigszins op de manier van de fonetische complementen in de syllabische schriften de veelduidigheid der 'syllabische' tekens moesten inperken. Hierdoor werden de oorspronkelijke ambiguë syllabische tekens pas tot zuivere consonantische tekens. De Grieken konden verder ook nog gebruik maken van die semitische tekens die in het grieks niet voorkomende fonemen weergaven, zoals de laryngalen; deze werden de griekse vocaaltekens (Alfabet). Van de Grieken kwam dit s. via de Etruriërs ook bij de Romeinen terecht (Alfabet), door wier toedoen het zich tenslotte over de hele westerse en een deel van de oosterse wereld verbreidde.

Aan de andere kant ontwikkelden zich uit het griekse alfabet ook nog andere schriften, bv. de anatolische alfabetische, ook niet-griekse letters bevattende, systemen als het oudphrygische (ca. 730-450 (?) vC), het lycische (ca. 500-250 (?) vC), het Iydische (ca. 600-30-0 vC), het carische (vanaf de 7e eeuw vC) en het sidetische s. (5e-2e eeuw vC; dit gaat misschien regelrecht op een semitisch origineel terug) en voorts schriften als het westgotische, het koptische, het oudnubische en het slavische (glagolitische en cyrillische) s.

Het ontstaan van het germaanse runens. vormt nog steeds een probleem. Zeker is dat het ontstaan moet zijn uit een of andere vorm van uit het oudgriekse alfabet ontwikkelde alfabetten, of men deze nu bij de Zwarte Zee moet zoeken of, hetgeen waarschijnlijker is, bij noordetruskische alpine schriften.

3. Behalve bovengenoemde verbreiding via het griekse alfabet heeft het westsemitische s. via bepaalde arameese vormen verdere ontwikkelingen gekend in de richting van Centraal-Azië, zoals het manicheese, het mandeese, het Pehlevi, het armeense, het georgische, het sogdische, het uigurische, het z.g. 'oudturkse runens.' en allerlei mongoolse schriften. Daarnaast is er ook een verbreiding naar Zuid-Azië geweest, gedeeltelijk eveneens via het arameese s., en wel in de vorm van het Kharosthi- of indobactrische s. en het Brahmi-s., die beide voorkomen op de boeddhistische edicten van Koning Asoka (3e eeuw vC). Het eerste s., dat linkslopend is en zich uit een arameese schriftvorm ontwikkeld heeft, is tot ca. 300 nC in gebruik gebleven en daarna door het tweede verdrongen. Uit dit Brahmi-s., dat rechtslopend is, zijn alle latere indische schriften ontstaan, waaronder het (Deva)nagari, waarmee o.a. het sanskriet geschreven wordt.

De herkomst van het Brahmi-s. is omstreden; sommigen willen het uit het oude noordsemitische consonantenalfabet (bv. het phenicische) afleiden, anderen denken aan een afleiding uit het zuidsemitische s.

Overigens is het oude phenicische alfabet ook zonder dat er van een directe afleiding sprake is, mede bepalend geweest voor andere schriftsoorten, bv. voor het Iibische s., waarvan het numidische s. uit de 2e en 1e eeuw vC de oudere en het heden nog bij de Toearegs gebruikte Berbers. de jongere vorm is, en voor het turdetanische s. uit Tartessus in Spanje (2e eeuw vC).

4. Het oude semitische consonantenalfabet, waarvan - met uitzondering van het chinese en het japanse - praktisch alle tegenwoordig gebruikte schriften afstammen, is nog niet geheel en al opgehelderd wat betreft de herkomst van de uitwendige vorm der proto-kanaänitische grafemen. Sommigen (Bauer, Friedrich e.a.) denken aan een vrije zelfstandige schepping van de uitwendige vormen der tekens, zodat men niet verder naar een afleiding ervan uit andere vóór-alfabetische schriftvormen hoeft te zoeken, zoals bv. uit het egyptische s. Bij een afleiding uit het oud-egyptische s. is zowel gedacht aan een overname van oud-egyptische hiërogliefische of hiëratische tekens tezamen met hun klankwaarden als aan een overname van oud-egyptische schrifttekens - door bv. de ontwerpers van de proto-sinaïtische schriften - doch dan zonder de bij die oud-egyptische behorende klankwaarden, waarbij men semitische vertalingen gaf aan die egyptische hiërogliefentekens, die dan verder acrofonisch tot consonanten werden. Over het algemeen echter wordt thans niet meer aangenomen dat alle grafemen van ons alfabet via het griekse en het phenicische geheel en al, dus met insluiting van klankwaarde en vorm, afgeleid kunnen worden van de oud-egyptische grafemen, zodat bv. in onze F nog de twee slakkehorens van het egyptische teken voor f (een slak) te zien zouden zijn, een bewering die men in sommige handboeken nog wel tegenkomt. Voor een zelfstandige, geheel vrije schepping der tekenvormen van het alfabet zou kunnen pleiten dat er in het 2e millennium vC in Syrië-palestina verschillende schriftvormen naast elkaar blijken te hebben bestaan, die wat inwendige structuur betreft alle met het proto-kanaänitische s. gemeen hebben dat het consonantische alfabetische schriften zijn, doch waarvan de uitwendige vormen onderling sterk van elkaar afwijken. Het zou hier heel goed om verschillende ad-hoc-pogingen op basis van dezelfde structuur kunnen gaan, waarvan dan één poging (het proto-kanaänitische s. met zijn latere derivaten) in de historie heeft gezegevierd. Baner heeft aangetoond dat tekens die wat de vorm betreft grote of volkomen gelijkenis met elkaar vertonen in verschillende schriftsystemen daarom nog niet altijd dezelfde klankwaarden behoeven te hebben. Dat betekent dat we bij het historisch onderzoek niet te snel tot verwantschap moeten concluderen èn dat men bij pogingen tot ontcijfering van een nog onbekend s. niet steeds weer allerlei nagenoeg of geheel in vorm gelijke tekens uit andere schriften erbij moet halen.

Verder is men het er ook niet over eens dat het proto-kanaänitische alfabet zich werkelijk uit een pictografisch s. ontwikkeld heeft, waarbij dan de namen en .de vormen der letters nog terug zouden gaan op de dingen of dieren die deze tekens eens uitgebeeld hebben (bv. alef uit alpu = 'rund(erkop)', waarop het teken lijkt). Voor lang niet alle letters van het semitische alfabet kan men nl. tot zo'n pictografische oervorm teruggaan, terwijl het voor verschillende phenicische tekens ook aantoonbaar is dat zij zich intern uit elkaar ontwikkeld hebben. Hiermee hangt samen het vraagstuk van de - reeds zeer oude - namen der letters, nl. of deze in de richting van een pictografisch-acrofonisch ontstaan wijzen (waarbij de oude Semieten toen zij bv. een teken voor de r zochten een woord namen, dat met deze klank begon, nl. res = hoofd, waardoor ook de vorm van het teken bepaald werd) of dat deze namen er eerst achteraf als geheugensteunen aan gegeven zijn, min of meer aansluitend bij de vorm doch verder op de manier van 'de A van Annie'. In dit laatste geval zouden dus de tekenvormen, of deze nu vrij uitgevonden waren of overgenomen, de namen althans gedeeltelijk hebben bepaald. Men zal met dergelijke secundaire combinaties tussen vorm en naam zeker rekening moeten houden. Ten aanzien van deze kwestie is nog veel niet duidelijk.

5. Men heeft wel gesteld dat het ideale alfabetische s. elk foneem slechts door één grafeem zou moeten weergeven, d.w.z. dat er evenveel grafemen zouden zijn als er fonemen bestaan in het fonologische systeem van een taal. Een dergelijk zuiver fonologisch schriftsysteem met een volledige 1:1 correspondentie tussen taal en s. wordt echter nergens aangetroffen. Dit vindt enerzijds zijn oorzaak in de gemeenschappelijke oorsprong van alle alfabetten, waardoor wij bv. nu in het nederlands met 26 grafemen moeten toekomen om ca. 34 fonemen weer te geven (slechts 5 grafemen voor 14 vocalen!) en anderzijds in de natuurlijke ontwikkeling die iedere taal in de loop der historie pleegt door te maken, waardoor het fonische systeem hoe langer hoe meer van het grafische systeem weggroeit.

Deze discrepantie tussen beide systemen kan op zich zelf ook als een voordeel gezien worden, want zij maakt de veranderingen in elk van beide onafhankelijk van elkaar, juist zoals in het taalteken zelf het ontbreken van een 1:1 correspondentie tussen klankvorm en betekenis de klankverandering onafhankelijk maakt van de semantische verandering.

Dit arbitraire karakter der taaltekens komt het duidelijkst tot uitdrukking op het niveau van het woord, omdat de band tussen woordvorm en woordbetekenis immers ongemotiveerd en zuiver conventioneel is. Waar nu de duidelijkheid in de gesproken taal door de historische ontwikkeling daarvan soms op bepaalde punten verloren is gegaan, is het vaak de geschreven taal die met haar grafische notering van de taalsituatie van vóór die historische ontwikkelingen allerlei in de uitspraak geheel en al samengevallen vormen nog van elkaar onderscheidt.

Zo vormt s. een min of meer autonoom systeem. Het is een teken van de eerste orde, ook al was het, diachronisch gezien, oorspronkelijk een teken van de tweede orde. Spoedig echter is dat secundaire tekensysteem tot een primair systeem geworden en in zekere zin sui generis. Zo beschouwd is s. een betrekkelijk zelfstandige taalvorm, die over eigen, zij het vaak gebrekkige, middelen beschikt om allerlei aspecten van de gesproken taal, zoals de 'suprasegmentals' (met welke term ze afgebakend worden ten opzichte van de segmentele vocalen en consonanten) als zinsmelodie, zinsaccent, dynamisch en melodisch accent en verdere mogelijke prosodische kenmerken weer te geven bv. door middel van vraag- en uitroeptekens, accent- en koppeltekens. Dat de schrijftaal zelfs de spreektaal beïnvloedt, blijkt niet alleen uit de gevallen van z.g. spellinguitspraak (bv. het uitspreken van de t in het engelse often) maar ook uit de tegenwoordig steeds meer voorkomende acroniemen of letterwoorden (bv. PACAT = Post-academiale cursus algemene taalwetenschap).

Deze gehechtheid aan schriftvormen kan tenslotte nog blijken uit het bewaren van een bepaald s. nadat men van taal veranderd is, hetgeen zich vooral in religiosis manifesteert. Zo gebruikten de spaanse joden tijdens de moorse overheersing het hebreeuwse s. voor het arabisch dat zij waren gaan spreken. In latere tijden en elders gebruikten de joden het hebreeuwse s. ook wel voor het schrijven van jiddisch en duits. De islamitische volken schrijven hun talen bij voorkeur met arabisch s. (perzisch, turks, urdu, maleis).


Lit. Goede recente bibliografieën in: J. Hospers ed., A Basic Bibliography for the Study of the Semitic Languages 1 (Leiden 1973) 375-383. M. Heerma van Voss e.a., Van beitel tot penseel (ib. 1973) 39-41.

Algemene studies: H. J. Uldall, Speech and Writing (Acta Linguistica 4, 1944, 11-16). M. Cohen, La grande invention de Pécriture et son évolution 1-3 (Paris 1958). I. J. Gelb, A Study of Writing (Chicago/London 1952, *1974). Id., Van der Keilschrift zum Alphabet (Stuttgart 1958). C. H. Gordon, Forgotten Scripts. The story of their decipherment (London 1968). E. Alarcos Llorach, Les représentations graphiques du language (in: A. Martinet ed., Le langage, Encyclopédie de la Pléiade 25, Paris 1968, 513-568). H. Obbink, Godsdienst en alphabet (Utrecht 1968). J. F. Kavanagh/ I. G. Mattingly edd., The Relationships between Speech and Reading (Cambridge Mass. 1972). E. Reiner, How We Read Cuneiform Texts (JCS 25, 1973, 3-58). J. Vachek, Written Language. General problems and problems of English (Den Haaglparis 1973).

Zie voorts de lit. s.vv. Alfabet, Egyptisch (III), Grieks (II), Kreta (VII), Runen en Spijkerschrift. [Hospers]


Register