Het grieks is een van de belangrijkste leden van de indo-europese talenfamilie en heeft een van de andere leden duidelijk onderscheiden eigen karakter. Van geen andere indo-europese taal bezitten we directe bronnen over een zo lange periode, t.w. bijna 3500 jaar, van ca. 1400 vC tot heden.
(I) Uitwendige geschiedenis. Het oudste g. dat we kennen is het uit de 15e tot 13e eeuw daterende z.g. myceens, het g. van de in een lettergrepenschrift (lineair-B) geschreven kleitabletten van Cnossus, Pylus en Mycene. Behalve op Kreta vestigden zich in die tijd ook reeds Grieken op Cyprus. In de 11e en 10e eeuw vC emigreerden vele Grieken vanuit Griekenland naar de westkust van Klein-Azië, waar ze Aeolis, Ionië en Doris helleniseerden.
Kort daarna moet de invoering van het phenicische alfabet gedateerd worden. Daarna begint de periode van het oudgrieks, waarvan onze oudste bronnen de gedichten van Homerus en enkele archaïsche inscripties zijn (de oudste uit Attica op een Dipylon-kruik uit de 8e eeuw vC) en die tot de 5e eeuw nC duurt. Door de grote griekse kolonisatiebeweging van de 8e tot de 5e eeuw vC verbreidde het g. zich over uitgestrekte gebieden langs de kusten van Middellandse (vooral Sicilië en Zuid-Italië) en Zwarte Zee. In de 5e eeuw ontwikkelde Attica zich tot het politieke en vooral culturele centrum van de griekse wereld, waardoor ook de taal van Attica tot algemeen nagevolgd model en tot bovengewestelijk communicatiemiddel werd. Dit proces, nog bevorderd door de vermindering van het particularisme der griekse poleis in de hellenistische tijd, leidde tot het ontstaan van de z.g. koinè (κοινή, 'gemeenschappelijke taal'), een algemeen g. van hoofdzakelijk attische signatuur, dat de gewestelijke en plaatselijke dialecten geleidelijk verdrong. In deze koinè-vorm verbreidde het g. zich na de expedities van Alexander de Grote en de totstandkoming der grote hellenistische rijken over geheel Klein-Azië, het gehele Midden-Oosten (tot in India) en Egypte. Toen in de 2e en 1e eeuw vC Griekenland en het Oosten onder romeins gezag kwamen, bleef het g. daar in gebruik; het oefende op de verschillende nationale talen in het Oosten, evenals op het latijn in het Westen, grote invloed uit. Het jonge christendom bediende zich bij zijn expansie hoofdzakelijk van het g. (zie sub VIII) en schiep een christelijke groeptaal, die voor een deel aansloot bij het bijbelgrieks.
Uit het g. van de late oudheid ontwikkelde zich in de vroege middeleeuwen het middelg. of byzantijns g. met Constantinopel als centrum (ca. 500-1453). In het gehele Oosten en Klein-Azië werd het g. in de 7e en 8e eeuw door het arabisch en andere talen verdrongen. Door de val van Constantinopel (1453) gingen wederom grote gebieden voor het g. verloren. Bijna vier eeuwen leidde het een kommervol bestaan, totdat het na het herstel van de autonomie van Griekenland (1830) herrees als nieuwg., thans de moedertaal van ruim 8 miljoen mensen.
Van het nieuwg. bestaan twee sterk van elkaar verschillende vormen, de καθαρεύουσα. ('reine taal', vooral gebruikt door bestuur en wetenschap) en de δημοτική ('volkstaal'). De huidige griekse dialecten zijn, op één enkele uitzondering na, niet de voortzetting van de antieke dialecten.
Via het latijn en anderszins heeft het g. een enorme
invloed uitgeoefend op alle moderne talen; het
grootste deel van de internationale woordenschat,
vooral op het gebied van wetenschap en cultuur, is
van griekse oorsprong.
Lit. E. Schwyzer, Griechische Grammatik I (München 1939)
45-137. A. Meillet, Aperçu d'une histoire de la langue grecque?
(Paris 1965). O. Hoffmann/A. Debrunner, Geschichte
der griechischen Sprache 13-2 (Berlin 1953v).
(II) Schrift en alfabet.
Het oudste ons bekende g.,
voorkomend op enkele duizenden kleitabletten die
door A. Evans, C. Blegen en A. Wace uit de paleizen
van Cnossus, Pylus en Mycene aan het licht gebracht
zijn (vanaf 1900), is geschreven in een lettergrepenschrift,
dat - ter onderscheiding van het verwante,
nog niet ontcijferde, lineair-A - lineair-B
wordt genoemd. Lineair-B, in 1952 door M. Ventris
ontcijferd, was bijzonder ongeschikt voor het weergeven
van g. Het schijnt uitsluitend gebruikt te zijn
voor administratieve doeleinden en slechts de klerken
van de vorstelijke paleizen schijnen het gekend
te hebben. In elk geval ging de kennis van lineair-B
met de ondergang (ca. 1150-1000) van de myceense
beschaving verloren (zie hiernaast).
In de 10e of 9e eeuw vC ontleenden de Grieken aan de Pheniciërs een systeem van lettertekens, een alfabet, dat ze op verschillende wijzen aanpasten aan de speciale behoeften van hun eigen taal. Dit leidde tot het ontstaan van verschillende, in details van elkaar afwijkende locale en regionale alfabetten, die echter vanaf de 5e eeuw vC successievelijk door het ionische alfabet van Milete werden vervangen. Zie Alfabet II.
De accenttekens, de spiritus en de leestekens, reeds in de 4e eeuw vC sporadisch gebruikt, werden gesystematiseerd door de alexandrijnse filologen (Aristophanes van Byzantium), maar eerst in de byzantijnse tijd algemeen geschreven.
Op Cyprus werd het g. van de 7e tot de 3e eeuw vC
ook in het zg. cyprische lettergrepenschrift geschreven,
dat enige gelijkenis vertoont met lineair-B
en even ongeschikt was om g. weer te geven.
Lit. L. H. Jeffery, The Local Scripts of Archaic Greece (Oxford
1961). - J. Chadwick, The Decipherment of Linear B
(Cambridge 1958; nederlandse vertaling De ontcijfering van
Griekenlands oudste schrift, Utrecht 1961). M. Ventris/J.
Chadwick, Documents in Mycenaean Greek (Cambridge
1956). - O. Masson, Les inscriptions chypriotes syllabiques.
Recueil critique et commenté (Paris 1961).
(III) De griekse dialecten. Tussen de verschillende delen van Griekenland bestonden vrij aanzienlijke dialectverschillen, die ons min of meer bekend zijn uit inscripties, literaire bronnen en glossaria. In de 5e eeuw vC kunnen we vier dialectgroepen onderscheiden:
1. ionisch-attisch (of ionisch in ruimere zin), onderverdeeld in attisch en ionisch, dat op zijn beurt bestond uit west-ionisch (Euboea), centraal-ionisch (noordelijke Cycladen) en oost-ionisch (Ionië op de kust van Klein-Azië met de eilanden Chius en Samos);
2. arcado-cyprisch (ook achaeïsch genoemd), onderverdeeld in arcadisch, cyprisch en pamphylisch (Pamphylië);
3. aeolisch, onderverdeeld in lesbisch (Lesbus en de Aeolis op de kust van Klein-Azië), thessalisch en boeotisch (beide vermengd met noordwestgriekse elementen);
4. westgrieks (of dorisch in ruimere zin), bestaande uit de noordwestgriekse dialecten van Aetolië, Locris, Phocis en Elis, en de dorische (in engere zin) dialecten van o.a. Corinthe, Megara, Achaia, Argos, Laconië, Kreta, Thera en Rhodus.
Sinds de 8e eeuw vC werden verschillende van deze dialecten ook gesproken in de griekse kolonies, bv. laconisch in Tarente, corinthisch in Corcyra en Syracuse, megarisch in Selinus, Chalcedon en Byzantium, oost-ionisch in de tientallen kolonies van Milete, west-ionisch in het italische Cumae.
Eik dialect bezat zijn eigen typische kenmerken. Sommige daarvan ontstonden pas in de 10e en 9e eeuw vC, andere waren van veel oudere datum. Door vergelijkende studie en met behulp van het ontcijferde myceens heeft men getracht de taalkundige situatie in Griekenland in het tweede millennium vC, vóór de invasie der Doriërs, te reconstrueren en daaruit weer gegevens af te leiden voor de migratiegeschiedenis der griekse stammen in die periode. Deze pogingen hebben nog niet tot algemeen aanvaarde resultaten geleid.
De griekse dialecten waren niet alleen de streektalen
van bepaalde griekse gewesten (z.g. locale of
epichorische dialecten), sommige genoten een ruimere
bekendheid en ontwikkelden zich op een bijzondere
wijze doordat ze gebruikt werden als de
speciale taal van bepaalde literaire genres (literaire
dialecten), die in taalkundig en in andere opzichten
sterk gebonden waren aan de traditie. Sinds Ilias en
Odyssee (Homerus)
is het typische taaleigen van
deze epen, dat ionische, aeolische, achaeïsche en
artificiële taalelementen bevat, de taal van alle
hexametrische poëzie (epische, didactische, elegische,
orakelspreuken enz.) gebleven. Het literaire
ionisch was de taal van het oudste griekse proza in
Ionië en elders, een sterk met andere elementen vermengd
kunst-dorisch van de koorlyriek, een sterk
syracusaans gekleurd literair dorisch was een tijd
lang de taal van de mimus
(Sophron)
en de oude
sicilische komedie (Epicharmus).
Vanaf de 5e eeuw vC verwierf het attisch in geheel
Griekenland steeds meer gezag. De verbreiding van
het attisch en van de uit het attisch ontstane
koinè deed
tussen de 3e eeuw vC en de 2e eeuw nC
geleidelijk alle epichorische dialecten uitsterven.
Lit. O. Hoffmann, Die griechischen Dialekte 1-3 (Göttingen
1891-1898). F. Bechtel, Die griechischen Dialekte 1-3 (Berlin
1921-1924). A. Thumb/E. Kieckers/A. Scherer, Handbuch der
griechischen Dialekte² 1-2 (Heidelberg 1932-1959). C. D.
Buck, The Greek Dialects. Grammar, Selected Inscriptions,
Glossary (Chicago 1955). - E. Risch, Die Gliederung der
griechischen Dialekte in neuer Sicht (Museum Helveticum 12,
1955, 61-76).
(IV) Algemene kenmerken van het grieks.
(1) Klankleer. Het klinkersysteem van het g. uit de
klassieke tijd wordt gekenmerkt door de oppositie
van vijf korte en vijf lange klinkers, elf tweeklanken
en een muzikaal accent (acutus, gravis en circumflexus).
Het medeklinkersysteem bevatte 14 medeklinkers:
9 explosieven (de stemloze π, κ, τ, de
stemhebbende β, γ, δ en de aspiratae φ, χ, θ, uitgesproken
als p + h, k + h, t + h), twee liquidae
(λ en ρ),
twee nasales (μ en ν) en een spirant (σ);
sommige dialecten bezaten nog in de klassieke tijd
de in het ionisch-attisch reeds vroeg verdwenen w
('F'; digamma). Terwijl het medeklinkersysteem in
de loop der eeuwen slechts weinig veranderingen
onderging (de aspiratae φ, χ, θ werden in de 4e en
3e eeuw vC tot stemloze spiranten f, ch en engelse
th; de stemhebbende explosieven β, γ, δ vanaf de
4e eeuw vC tot stemhebbende spiranten), onderging
het klinkersysteem tussen de 5e en de 1e eeuw vC
ingrijpende wijzigingen ten gevolge van de monoftongering
van alle tweeklanken, de ontwikkeling
van de lange e-klanken tot ie (itacisme) en tenslotte
de verdwijning van de oppositie tussen lange en
korte klinkers. In de eerste eeuwen nC veranderde
ook het muzikaal accent in een dynamisch accent.
(2) Woordenschat. Het g. beschikte van oudsher over opvallend rijke mogelijkheden om, hetzij door afleiding hetzij door samenstelling, nieuwe woorden te vormen. Aan ontlening van woorden uit andere talen bestond dus weinig behoefte. Leenwoorden werden overgenomen uit o.a. de taal van de voorgriekse bewoners van Griekenland, uit semitische talen en, in de keizertijd, uit het latijn.
(3) Morfologie. Het g. is een flecterende taal. Het nomen heeft vijf naamvallen; de oudtijds naast enkelvoud en meervoud bestaande dualis was in de meeste dialecten reeds vóór de 5e eeuw vC uitgestorven. Het verbum vertoont een bijzonder grote vormenrijkdom: drie genera (activum, medium en een passivum van latere oorsprong), drie aspecten of actiones (durativum, aoristus en perfectum), drie tempora (heden, verleden, toekomst), vier modi (indicativus, coniunctivus, optativus, imperativus) en twee nominale vormen (participium en infinitivus). In de loop der eeuwen is dit systeem slechts weinig vereenvoudigd: zo verdwenen de dativus, de optativus, de infinitivus en een aantal participia, het oude synthetische perfectum en het synthetische futurum werden door analytische omschrijvingen vervangen.
(4) Syntaxis. De rijkdom van de verbale vormen
werd geëvenaard door een grote verscheidenheid
van syntactische uitdrukkingsmiddelen: talrijke partikels
(kleine onverbuigbare woordjes), een soepele
zinsbouw met weinig starre regels en een grote
variatie in het gebruik van participia en infinitivi
boden vrijwel onbeperkte mogelijkheden tot schakering
en nuancering van de uitdrukking. Deze bereikte
haar hoogtepunt in het klassieke attisch.
Lit. Grote grammatica's: R. Kühner/F. Blass/B. Gerth, Ausführliche
Grammatik der griechischen Sprache³ 1-4 (Hannover
1890-1904 = Darmstadt 1966). E. Schwyzer/A. Debrunner,
Griechische Grammatik 1-3 (München 1939-1953). E.
Kieckers, Historische griechische Grammatik 1-4 (Berlin
1925v). W. Brandenstëm, Griechische Sprachwissenschaft 1-3
(Berlin 1954-1966). - Beste woordenboeken: H. Liddell/R.
Scott/H. Jones, A Greek-English Lexicon (Oxford 1940; Supplement
1968). A. Bailly/L. Séchan/P. Chantraine, Dictionnaire
grec-français (Paris 1950). F. Muller, Grieksch Woordenboek³
(Groningen 1933). E. Sophocles, A Greek Lexicon
of the Roman and Byzantine Periods² (New York 1893). Etymologische
woordenboeken: H. Frisk, Griechisches etymologisches
Wörterbuch 1-2 (Heidelberg 1960vv). P. Chantraine,
Dictionnaire étymologique de la langue grecque (Paris
1969vv). - Klankleer: M. Lejeune, Traité
de phonétique grecque²
(Paris 1955). - Woordvorming: A. Debrunner, Griechische
Wortbildungslehre (Heidelberg 1917). P. Chantraine,
La formation des noms en grec ancien (Paris 1933). - Morfologie:
Id., Morphologie historique du grec² (Paris 1961). Syntaxis:
J. Humbert, Syntaxe grecque³ (Paris 1960). J. Denniston,
The Greek Particles² (Oxford 1955).
(V) Metriek. In tegenstelling tot het nederlands, frans, duits, engels en vele andere moderne talen, waarin het gebonden ritme van de poëzie berust op regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen, berustte de oudgriekse verskunst tot in de 5e eeuw nC niet op het woordaccent, maar op de regelmatige afwisseling van korte en lange lettergrepen.
(1) Prosodie (leer van de kwantiteit der lettergrepen). Als lang gold een lettergreep niet alleen als ze een lange klinker of een tweeklank bevatte, maar ook als ze bestond uit een korte klinker gevolgd door twee of meer medeklinkers waarvan de eerste niet tot de volgende lettergreep werd gerekend; alle andere lettergrepen golden als kort en kregen bij de voordracht ongeveer de helft van de duur van een lange.
(2) Aan alle griekse poëzie ligt een metrisch schema ten grondslag, dat de plaatsen voor lange en korte lettergrepen vastlegt, eventueel ook de plaatsen waar zowel een lange als een korte kan staan. In volgens metra gebouwde poëzie wordt in elke versregel een metrum (μέτρον), d.w.z. een bepaalde vaste combinatie van lange en korte lettergrepen, een of meer malen herhaald. De meeste metra bevatten twee lange elementen. Het anapestisch, iambisch en trocheïsch metrum kunnen in twee gelijke helften worden verdeeld, die men voeten noemt. Ter voorkoming van eentonigheid kan in vele metra volgens bepaalde regels een lange door twee korten worden vervangen, of twee korten door een lange, of ook een korte door een lange of een lange door een korte. De meest voorkomende metra zijn de volgende:
Ingewikkelder strofevormen en combinaties van strofen komen vooral in de koorlyriek voor, bv. de triadische structuur, waarin een strofe gevolgd wordt door een antistrofe met dezelfde metrische structuur en de antistrofe weer door een epode van een andere structuur.
Een tussenvorm tussen poëzie κατὰ στίχον en poëzie in strofevorm is de distichische compositie, waarin steeds paren, bestaande uit twee regels van elk verschillende metrische structuur, worden herhaald. De bekendste distichische vormen zijn het distichon, bestaande uit een dactylische hexameter gevolgd door een dactylische pentameter, en de epode. Gedichten die noch stichisch noch strofisch noch distichisch zijn, heten ἄστροφα.
(6) De belangrijkste antieke auteurs over griekse
metriek zijn Damon,
Aristoxenus van Tarente,
Philoxenus van Alexandrië,
Heliodorus en
Hephaestion.
Alleen van de laatste bezitten we een volledig werk.
Lit. U. von Wilamowitz-Moellendorff, Griechische Verskunst
(Berlin 1921). G. Thomson, Greek Lyric Metre (Cambridge
1929, ²1961). J. Descroix, Le trimètre iambique (Mâcon 1931).
W. Koster, Traité de métrique grecque
suivi d'un précis de
métrique latine (Leiden 1936, ³1962). A. Dale, The Lyric
Metres of Greek Drama (Cambridge 1948). J. Irigoin, Recherches
sur les mètres de la lyrique chorale grecque (Paris
1953). B. Snell, Griechische Metrik (Göttingen 1955, ³1962).
A. Dale, Greek Metre 1936-1957 (Lustrum 2, 1957, 5-51). P.
Maas, Greek Metre (Oxford 1962). D. Raven, Greek Metre.
An Introduction (London 1962). A. Dain, Traité de métrique
grecque (Paris 1965). M. L. West, Greek Metre (Oxford 1982).
(VI) Prozaritme. Hieronder verstaat men een bewust nagestreefde afwisseling van lange en korte of van geaccentueerde en ongeaccentueerde lettergrepen in proza, maar zó dat dit niet van het begin tot het eind uit groepen met hetzelfde aantal heffingen bestaat. In het griekse kunstproza beperkt het prozaritme zich gewoonlijk tot het einde van een zin (clausula) of van belangrijke onderdelen daarvan.
Als schepper van het metrische proza gold Thrasymachus van Chalcedon. De antieke theoretici Aristoteles, Demetrius (Περὶ ἑρμηνείας) en Dionysius van Halicarnassus - geven slechts vage inlichtingen over het verschijnsel. Meer komen we te weten uit een vergelijkende studie van de verschillende prozaschrijvers. Zo valt bij Thucydides weinig verschil te constateren met het natuurlijke ritme van het grieks. Isocrates prefereert clausulae met een lange voorlaatste lettergreep
De hellenistische retorica stond slechts een beperkt aantal clausulae toe, maar de meeste atticistische auteurs keerden terug tot de vrijheid van het oude attische proza.
In de 3e en 4e eeuw nC ontstond, tengevolge van de
neutralisering der kwantiteitsverschillen en de veranderingen
in de aard van het woordaccent, het
systeem van accentuerende clausulae, dat gedurende
de gehele byzantijnse periode in gebruik is gebleven.
Lit. A. W. de Groot, A Handbook of Antique Prose-Rhythm
(Groningen 1918). Id., Der Antike Prosarhythmus (Groningen
1921 = 1967). S. Skimina, État actuel des études sur le
rythme de la prose grecque (1 Krakau 1937, 2 Lwów 1930).
W. Schmid, Über die klassische Theorie und Praxis des antiken
Prosarhythmus (Hermes, Einzelhefte 12, Wiesbaden
1959). [Nuchelmans]
(VII) Klik hier voor Bijbelgrieks.
(VIII) Christelijk grieks. Zoals bij de latijnse christenen een eigen taalgebruik met vele specifieke termen en uitdrukkingen tot ontwikkeling gekomen is, heeft zich ook bij de griekse christenen een eigen groeptaal ontwikkeld, zij het misschien minder geprononceerd. Het taalgebruik van de griekse christenen is nog zeer onvoldoende onderzocht. Bepaalde aspecten van de christelijke terminologie stammen uit de bijbel, andere uit het stoïcisme (ethische termen) en het midden- en neoplatonisme (o.a. metafysieke termen). Dergelijke termen hebben meermalen reeds bij Plutarchus, Plotinus en Jamblichus een religieuze tonaliteit gekregen. Bij het bepalen van het specifiek christelijke dient men dergelijke achtergronden van een term niet uit het oog te verliezen. Tegenover de specifiek heidense cultus- en mysteriënterminologie betrachtte men aanvankelijk een duidelijke reserve.
De toenadering tot de griekse cultuur is geleidelijk sterker geworden. Bij de apostolische vaders is de bijbelse invloed duidelijk dominerend, de apologeten maken echter reeds ruimschoots gebruik van de filosofische terminologie; ze leggen trouwens meer het accent op algemene themata (zoals theodicee, monotheïsme) dan op specifiek christelijke dogma's. Men vindt verder bij de christelijke auteurs tal van variaties in stijlniveau. Ze claimen - in ieder geval theoretisch - een zekere vrijheid ten opzichte van de traditionele vormen. Auteurs als Origenes en Athanasius schrijven dikwijls wat men een vakwetenschappelijk proza zou kunnen noemen: redelijk verzorgd maar zonder enige literaire aspiraties. De vaders uit de 4e eeuw daarentegen zijn classicistisch gericht, al is in hun taalgebruik ook de invloed van de latere koinè (Bijbelgrieks) en vanzelfsprekend ook van het specifiek christelijk vocabularium merkbaar.
Dit classicisme van de vaders uit de 4e eeuw, wier werk een canon betekende voor latere generaties, is voor de byzantijnse cultuur bepalend geweest evenals voor het verder leven van de nu onontbeerlijk geworden klassieke schrijvers. In verschillende apocriefe en hagiografische geschriften speelt het volkstaalelement een grote rol.
Op het gebied van de poëzie vinden wij naast de
hymnen ook
enige gedichten in de traditionele antieke
versmaten, speciaal de hexameter. In deze
laatste groep is de christelijke terminologie minder
sterk vertegenwoordigd dan in de eerste: tal van
christelijke woorden pasten als technische termen
niet in de dichtertaal, andere werden uitgeschakeld
doordat ze niet in het metrum pasten. De poëzie in
klassieke trant (veelal van geringe waarde) is voor
een groot gedeelte verloren gegaan. Bewaard zijn
bv. de Psalmenparafrase van Apollinaris van
Laodicea en de parafrase van Jo door
Nonnus van Panopolis.
Lit. Lexica: F. Ducange, Glossarium ad scriptores mediae et
infimae graecitatis (Lyon 1688 en 1890vv). E. A. Sophocles,
Greek Lexicon of the Roman and Byzantine Periods 1-2
(New York 1888 = 1957). W. Bauer, Griechisch-Deutsches
Wörterbuch zu den Schriften des NT und der übrigen urchristlichen
Literatur (Berlin 1958). G. Lampe, A Patristic
Greek Lexicon (Oxford 1961-1968). - A. Deissmann, Die
Urgeschichte des Christentums im Lichte der Sprachforschung
(Tübingen 1911). G. Bardy, La question des langues dans
l'Eglise ancienne 1 (Paris 1948). G. J. M. Bartelink,
Lexicologisch-semantische studie over de taal van de Apostolische
Vaders. Bijdrage tot de studie van de taal van de griekse
christenen (Utrecht 1952). W. Schneemelcher, Das Problem
der Sprache in Theologie und Kirche (Berlin 1959). M. Harl,
Remarques sur la langue des chrétiens, à propos du Patristic
Greek Lexicon (JThS, N.S. 14, 1963, 410-420). S. Laeuchli,
The Language of Faith, Am Introduction to the Semantic
Dilemma of the Early Church (London 1965). D. Crystal,
Linguistics, Language and Religion (New York 1965). J.
Amstutz, Ἁπλότης. Eine begriffsgeschichtliche Studie zum
jiddisch-christlichen Griechisch (Bonn 1968; voorbeeld van
een terminologische studie).
[Bartelink]