Ioniërs (Ἴωνες, ouder ἸαFωνες; vgl. in het OT het
hebreeuwse jawan), in de oudheid en ook thans nog
gebruikelijke naam van een griekse stam die volgens
de traditionele opvattingen vóór de
dorische
invasie een groot deel van het griekse vasteland
bewoonde - nl. Attica,
Euboea,
Achaia, het grensgebied
tussen de Argolis
en Laconië en misschien
ook de westkust van
Messenië - en de eerste Grieken
zouden zijn geweest die, vanaf ca. 1900 vC, Griekenland
binnendrongen; door de dorische invasie
zouden de I. op de Peloponnesus vandaar verdreven
zijn en, versterkt met stamgenoten uit Attica en
Euboea, die door de Doriërs onberoerd bleven,
zich hebben gevestigd op de Cycladen en het centrale
deel van de westkust van Klein-Azië, het latere
Ionië. Tegenwoordig wordt echter door velen betwijfeld
of vóór de inval der Doriërs reeds van I.
kan worden gesproken; sommigen nemen, zich beroepend
op taalhistorische argumenten en op Herodotus'
mededeling (1, 146) over de gemengde
oorsprong der kleinaziatische I., aan dat een ionische
stam zich pas gevormd heeft op het einde van het
2e millennium vC uit Grieken van allerlei herkomst
die naar aanleiding van de dorische invasie het
vasteland verlieten. Volgens de sanen ging de
ionische kolonisatie van Klein-Azië van Athene uit,
dat zichzelf inderdaad als de moederstad van de
oostelijke I. beschouwde. Uit de archeologische
vondsten blijkt dat deze migratie in de 11e eeuw vC
plaats gevonden moet hebben.
Als I. in de engste zin des woords beschouwden zich de bewoners van Erythrae, Clazomenae, Colophon, Teus, Lebedus, Ephese, Milete, Myus, Phocaea en Priene en van de eilanden Chius en Samos. Deze twaalf poleis, die tot ca. 800 vC door koningen werden bestuurd, hadden minstens sinds de 9e eeuw vC een gemeenschappelijk religieus centrum in het Πανίωνιον, een Poseidon-heiligdom op het Mycale-gebergte bij Priene, waar ze jaarlijks een panionisch feest vierden en ook politiek overleg pleegden.
De kleinaziatische I. brachten in hun nieuwe woonplaatsen snel een hoge cultuur tot ontwikkeling; in hun midden kwam de epiek tot haar grootste bloei en ontstonden de elegische en iambische poëzie, de wijsbegeerte en de historiografie. Reeds vroeg nam de handel in Ionië een hoge vlucht, waartoe de gunstige ligging der steden aan zee en aan het einde van de uit het oosten komende karavaanwegen bijzonder gunstige voorwaarden schiep. De I. hadden een belangrijk aandeel in de griekse kolonisatie van de 7e en 6e eeuw vC, vooral op de kusten van Propontis en Pontus, Zuid-Italië en Sicilië.
Sinds het eind van de 7e eeuw vC waren vele ionische steden afhankelijk van de koningen van Lydië, ca. 545 vC werden ze door de Perzen bezet; geen van beide overheersers maakte een einde aan de culturele bloei. De ionische opstand (499-494) schijnt zijn oorzaak te hebben gehad in economische belemmeringen en in de verregaande begunstiging van alleenheersers door de Perzen. Van 477 tot ca. 410 maakten de I. deel uit van de attische zeebond, sinds 404 waren ze onderhorig aan Sparta, dat hen in 387/386 (Vrede van Antalcidas) weer aan de Perzen prijsgaf. Na een eeuw van seleucidische en ptolemaeïsche overheersing verkregen de meeste ionische steden na de vestiging van de romeinse heerschappij in Klein-Azië formele autonomie, die ze ook in de provincie Asia (sinds 129 vC) behielden.
Na een periode van zware beproevingen in de
eerste Mithridatische oorlog (89-84) en tijdens de
romeinse burgeroorlogen (49-30) volgde in de keizertijd
een nieuwe periode van grote economische
en culturele bloei.
Lit. Th. Lenschau (PRE 9, 1869-1893). - D. G. Hogarth, Ionia and the East (Oxford 1909). M. P. Sakellariou, La migration grecque en Ionie (Paris 1958). C. Roebuck, Ionian Trade and Colonization (New York 1959). J. M. Cook, The Greeks in Ionia and the East (London 1962). G. L. Huxley, The Early Ionians (ib. 1966). [Nuchelmans]