Euboea (Εὔβοια), langgerekt eiland voor de oostkust
van Griekenland, waarvan het gescheiden is
door de smalle Euripus; thans
Ewia.
De breedte bedraagt 6 tot 50, de lengte 175 km,
de totale oppervlakte ca. 3600 km². E. bestaat uit
middelhoge bergen - hoogste toppen 1745 (Dirphys)
en 1398 m (Oche)- bossen en vooral in het centrum
ook vruchtbare dalen. Veeteelt (E. betekent 'met
stevige runderen') en landbouw vormden, naast de
handel, de economische basis van het eiland. De
prehistorische bevollting bestond uit diverse stammen,
die in de 8e en 7e eeuw vC werden geioniseerd.
De voornaamste steden waren Chalcis,
Eretria,
Carystus, Cyme, Dystus, Geraestus en Styra;
vooral de beide eerstgenoemde steden hebben de
geschiedenis van het eiland bepaald.
Kort na 700 vC ontbrandde tussen Chalcis en Eretria
een langdurige strijd om de tussen beide gelegen
vruchtbare vlakte van de Lelantus; deze strijd werd
ca. 650 door Chalcis gewonnen. In 506 vC vestigden
zich ca. 4000 attische cleruchen op het eiland.
Twaalf steden waren lid van de
eerste attische zeebond,
waartegen zij in 446 en in 411 vC revolteerden.
In de 4e eeuw vC maakte E. afwisselend deel
uit van de attische en van de boeotische bond, totdat
het in 338 macedonisch werd. Na 196 vC werd
het eiland vrij verklaard, doch nadat het deelgenomen
had aan de opstand tegen de Romeinen,
kreeg het in 146 vC een zware schatting opgelegd.
In de keizertijd behoorde E. bij de provincie
Achaia;
het is dan een bekend leverancier van marmer
(Carystus).
Lit. A. Philippson (PRE 6, 851-857). F. Geyer (PRE, Suppl. 4, 1924, 431-448). Philippson/Kirsten 1, 561-643. - F. Geyer, Topographie und Geschichte der Insel Euboia (Berlin 1903). Id., Euboia in den Wirren der Diadochenzeit (Philologus 39, 1930, 175-191). J. Boardman, Early Euboean Pottery and History (ABSA 52, 1957, 1-29). L. H. Sackett e.a., Praehistoric E. (ABSA 61, 1966, 33-111). [J. A. de Waele]