Attica

Attica (Ἀττική), naam van het driehoekige schiereiland dat het meest oostelijke deel van Midden-Griekenland vormt.

kaart van Attica

(I) A. wordt in het westen begrensd door het gebied van Megara, in het noorden door Boeotië, in het oosten door de Golf van Euboea, in het zuidwesten door de Saronische Golf. De grootste lengte (van Panactum tot kaap Sunium) bedraagt ruim 80, de grootste breedte (van Panactum tot de Golf van Euboea) ruim 60 km; de totale oppervlakte is ca. 2550 km². Het geologische beeld van A. wordt bepaald door een grillige kustlijn en een vijftal middelhoge gebergten (de boeotische Cithaeron en de Parnes in het noorden; Aegaleos, Pentelicon en Hymettus in het midden) die een viertal door smalle stroken met elkaar verbonden vlakten omsluiten: de vlakte van Thria, doorsneden door de Cephisus, rond de Baai van Eleusis, de vlakte van Athene (later Ἄστυ genaamd), doorsneden door een tweede Cephisus (met de zijrivieren Eridanus en Ilisus die door en langs Athene stromen), de vlakte tussen en ten zuiden van Pentelicon en Hymettus (Μεσόγεια, Midden-land) en de vlakte van Marathon, doorsneden door de Charadra. Met Boeotië was A. door drie wegen verbonden: de eerste leidde van Eleusis over Eleutherae en Plataeae naar Thebe, de tweede van Acharnae en Phyle naar het dal van de Asopus, de derde van Decelea over Oropus naar Delium. De landverbinding met de Peloponnesus liep langs de kust via Eleusis en Megara. De beste en grootste van de vele natuurlijke haven was die van Piraeus.

(II) De bodem van A. is tamelijk schraal. In de Oudheid was slechts hier en daar, het meest in de vlakten van Thria (Demeter) en Marathon, graanbouw mogelijk; wel was er, vooral op de heuvels van Μεσόγεια, veel wijnbouw (middelmatige kwaliteit) en de olie van de attische olijven genoot reeds in de Oudheid wereldfaam, evenals de honing van de Hymettus. De Pentelicon leverde wit, de Hymettus blauw en geaderd marmer, de rijke mijnen van Laurium zilver; op vele plaatsen bevatte de bodem voorts pottebakkersklei van uitstekende kwaliteit. Deze natuurlijke gesteldheid van het attische land verklaart voor een groot deel zijn economische ontwikkeling en het verloop van zijn politieke geschiedenis. Tot ver in de 6e eeuw bestond de bevolking in overgrote meerderheid uit kleine boeren en vissers. De gunstige ligging van het schiereiland noodde echter reeds vroeg tot zeevaart en overzeese handel: deze vormden, samen met de industrie die sinds de 7e eeuw opkwam (vooral voor de export bestemde ceramiek), de voor de hand liggende middelen om de gemakkelijk dreigende armoede en overbevolking te bestrijden.

(III) A. is vanaf het neolithicum ononderbroken bewoond geweest. Vooral in de laatste decennia zijn talrijke sporen van bewoning en vele begraafplaatsen uit het 3e en 2e millennium vC aan het licht gekomen. De Grieken drongen het schiereiland in de eerste helft van het 2e millennium vC binnen; algemeen wordt aangenomen dat dit Ioniërs waren en dat de z.g. dorische invasie (ca. 1200-1000 vC) A. vrijwel onberoerd heeft gelaten; de bewoners van A. beschouwden zich dan ook - tot op zekere hoogte met recht - als αὐτόχθονες (oerbewoners). Bij de aanvang van het le millennium vC vertoonde A. nog hetzelfde beeld als in de myceense tijd; over het hele land verspreid lagen de burchten der landheren: Athene, Decelea, Acharnae, Brauron, Thoricus, Aphidna, Marathon, Prasiae, Phalerum enz. Pas de aan Theseus toegeschreven συνοικισμός (letterlijk 'vereniging van verschillende woonkernen tot één stad') maakte aan deze situatie een eind. Vanaf de 10e eeuw vC werden de burchtheren, volgens de overlevering 12 in getal, achtereenvolgens gedwongen naar Athene te verhuizen en voortaan als adel de koning van Athene te omringen; het laatst schijnt Eleusis (ca. 700 vC?) zijn onafhankelijkheid verloren te hebben. Voortaan werd A. bestuurd vanuit Athene en vielen de geschiedenis van A. en die van Athene samen.

Enkele van de voormalige over het platteland verspreide burchten bestonden als grensvestingen voort; de nederzettingen aan de voet der oude burchten werden tot demen, 'gemeenten' van de eenheidsstaat A., die, zolang als de meeste bewoners van het schiereiland boeren waren, het eigenlijke leefmilieu van de meerderheid der bevolking bleven. Bij de hervormingen van Clisthenes (508/507 vC) werden deze demen echter tot grondslag van de politieke structuur van A. gemaakt: enkele demen samen vormden telkens een van de 30 trittyen, waarvan er 10 in de Paralia (kustland; I op de kaart), 10 in de Mesogea (III op de kaart) en 10 in de Asty (II op de kaart) lagen; daaruit werden door loting 10 phylen gevormd, die elk drie trittyen, een uit de Paralia, een uit de Mesogea en een uit de Asty omvatten.

Aantal en begrenzing der demen waren in de loop der eeuwen aan veel wisselingen onderhevig; oorspronkelijk zouden er 100 zijn geweest, Strabo (1e eeuw vC) stelt hun aantal op 174. De totale bevolking van A. wordt voor het jaar 431 vC (begin peloponnesische oorlog) op ruim 300.000 geschat, van wie ca. 40.000 vreemdelingen en ruim 100.000 slaven.

Sommige gebieden kwamen pas lang na de synoikismos bij A.: het eiland Salamis en het gebied rond Eleutherae in de 6e eeuw vC. Oropia, het gebied tussen de Parnes en de stad Oropus, behoorde geografisch tot Boeotië, maar was vanaf 506 vC dikwijls in handen van de Atheners, die aldus de verbindingen met het eiland Euboea veilig wilden stellen.


Lit. A. Milchhöfer/W. Judeich (PRE 2, 2184-2237). - W. Wrede, Attische Mauern (Athene 1933). Id., Attika (Athene 1934). S. Solders, Die ausserstadtischen Kulte und die Einigung Attikas (Lund 1931). A. Philippson/E. Kirsten, Die griechischen Landschaften 1, 3. Attika und Megaris (Frankfurt a. M. 1952). E. Kirsten/W. Kraiker, Griechenlandkunde' (Heidelberg 1962) 145-150.


Kaart