Eleusis

telesterionEleusis (Ἐλευσίς), een van de oudste steden van Attica, beroemd wegens zijn heiligdom der mysteriën, gelegen 22 km ten noordwesten van Athene.

(I) Ligging en geschiedenis. Het antieke E. lag niet ver van een zeebaai op een kalkheuvel aan de grens van de vlakte van Thria, vlak bij de moderne, om haar cementfabrieken bekende stad Elefsis (Lefsina). Het was reeds in de prehistorische tijd een nederzetting, waarvan het heiligdom op de oosthelling van de heuvel zich in de loop der eeuwen tot een beroemd gewijd gebied uitbreidde. De 22 km lange weg van Athene naar E. leidde over de westelijke grens van de attische vlakte, het Aegáleos-gebergte. In de naam E., die 'aankomst' betekende, hoorde men de echo van de mythe die ten grondslag ligt aan de aldaar gevierde mysteriën; daar immers 'kwam' de godin Demeter 'aan' op zoek naar haar door Hades geroofde dochter Persephone en werd ze gastvrij onthaald door koning Celeus. Uit dank zou de godin de bewoners de eerste graankorrels hebben geschonken en hen hebben ingewijd in de landbouw.

In de historische tijd (7e eeuw vC) werd E. ingelijfd door Athene, maar het bleef als een soort zelfstandige priesterstad der mysteriën bestaan, die echter geen muntrecht had. Van een primitief heiligdom, een'myceens huis', werden bij het bodemonderzoek in het zacht glooiende terrein, oostelijk van de acropolisheuvel, schamele resten gevonden. Dit bouwsel uit de laat-helladische tijd is waarschijnlijk een eerste ἀνάκτορον ('huis van de vorst') geweest. Een nieuwe grotere aanleg dateert uit de tijd van Solon.


Dit is de plaats van het telesterion geworden, de zaal der inwijdingen in de mysteriën, waarvoor Pisistratus in de 6e eeuw vC een nieuw gebouw liet optrekken. Na een overgangsbouw ten tijde van Cimon, waarbij aan het idee van de zuilenzaal werd vastgehouden en slechts het plan gewijzigd werd, kwam onder Pericles als het werk van de vier bouwmessters Ictinus, Coroebus, Metagenes en Xenocles het telesterion tot stand dat zes eeuwen dienst deed, in 170 nC door de Kostoboken werd verwoest, maar in zijn herstelde vorm voortbestond tot de definitieve verwoesting door Alarik in 395-396. Bij de uitbreiding in de klassieke eeuw waren een vergroting van het terras en een verlegging in oostelijke richting van de steunmuren noodzakelijk. Na de verwoesting van stad en heiligdom in de 4e eeuw nC is de cultus der mysteriën door het verbod der christelijke keizers ten onder gegaan.

(II) Oudheidkundige resten. Sedert 1882 hebben helleense archeologen (Philios, Skias, Kourouniotis, Travlos, Mylonas) de bodemproblemen aangepakt door het systematisch onderzoek van de ruïnen. Van grote betekenis voor het heiligdom van E. was de jaarlijkse atheense processie, die bij het Eleusinium te Athene begon. Voordaf men E. bereikte, zag men links van de heilige weg de Rheitoi liggen, grote visvijvers, waarover alleen de priesters de rechten hadden. Over de boeotische Cephisus-beek ten oosten van de stad werd onder Hadrianus een brug gebouwd, die thans vrijgelegd is. De ommuring van het heilige gebied stamt deels uit de romeinse eeuwen (noordzijde) deels uit de 5e en 4e eeuw vC.

Op het voorplein aan de noordzijde lagen een tempel van Artemis Propylaea (3), twee erepoorten (5, 6), een fontein (4) en de historische, reeds in de homerische hymne op Demeter (272) vermelde Callichorus-put (2), deze laatste naast de grote Propylaeën (1), die gebouwd zijn onder keizer Marcus Aurelius.

kleine propylaea Ouder zijn de kleine Propylaeën (7), die in 40 vC gebouwd werden door Appius Claudius Pulcher op de plaats waar vroeger, in de tijd der Pisistratiden, een toegangspoort stond. Het Plutoneum (8) gold met zijn geheimzinnige inrichting als een soort toegang tot de onderwereld. Het telesterion (11) van Pericles, de eigenlijke inwijdingstempel, was gedeeltelijk in de rotsgrond uitgehouwen, gedeeltelijk op een kunstmatige terreinverhoging gebouwd. Het mat 54 bij 52 m en werd gestut door 6 rijen van 7 zuilen; aan de vier binnenzijden bevonden zich trappen voor de toeschouwers; waar ze in de rotsen waren uitgehouwen bestaan ze nog. De bouwbedrijvigheid in de hellenistische tijd kwam vooral aan de zuidwestzijde tot uiting met een porticus, een bouleuterion en de muur die aan Lycurgus wordt toegeschreven. Of een tempel van Demeter lag op de plaats waar thans op het rotsterras een christelijke kapel (14) staat, dan wel iets lager (9) tegen de noordflank van het telesterion, is niet meer met zekerheid uit te maken. De acropolis bevond zich op de rotsheuvel boven het heiligdom. Westelijk van deze heuvel lag de oude stad, zuidelijk ervan bevindt zich het huidige museum: op het beroemde grote wijreliëf (afgietsel; het origineel, gevonden in 1859, is in Athene) staat de uitzending afgebeeld van Triptolemus, staande tussen Demeter en Persephone (440 vC); allerlei voorstellingen in steen (o.a. wijreliëf van de priester Lacratides, 1e eeuw vC) hebben betrekking op de mysteriën; op een grote, 1,42 m hoge proto-attische amfora, door Mylonas in 1954 gevonden, is het blindmaken van de Cycloop door Odysseus voorgesteld.


Reconstructietekening (Peter Connolly)

(III) Mysteriën.
1. De aard van de inwijding in de mysteriën van E. en het verloop van de daarmee gepaard gaande daden (δρώμενα), vertoningen (δεικνύμενα) en verhalen (λεγόμενα) zijn in de oudheid door alle schrijvers ofwel verzwegen ofwel slechts fragmentarisch vermeld, en de archeologische resten (reliëfs, fries op de kleine Propylaeën, κέρνος-vaasjes enz.) geven ons te weinig om een onbetwist beeld van het geheel samen te stellen, ofschoon daartoe waardevolle pogingen zijn gedaan door velen (Foucart, Nilsson, Méautis, Mylonas). Wel weet men dat er drie stadia van inwijding waren: die in de kleine mysteriën, die in de grote, waardoor men μύστης werd, en die in de hoogste graad van ἐπόπτης. De kleine mysteriën werden in het begin van het jaar, de grote in het najaar gevierd. Bekend is dat beroemde mannen als Sulla, Cicero, Atticus, Antonius, Augustus, Hadrianus en zijn als 'nieuwste Demeter' vereerde echtgenote Sabina, Marcus Aurelius ingewijd zijn. Wellicht waren de δρώμενα een soort processie met deelneming van de mysten, die de mythe van Demeter deed herleven, de λεγόμενα een toelichting of een soort van 'passiespel' de δεικνύμενα een vertonen van de heilige voorwerpen aan de hiërofant (ἱεροφάντες). Ook hebben de schrijvers ons bepaalde formules uit de mysteriën bewaard.
2. In het heiligdom waren veel bedienaren werkzaam. Een soort hogepriester was de hiërofant. Zijn helpsters waren de hiërofantiden. Deze en andere hoge ambtenaren - de toortsdrager (δαιδοῦχος), de inleider met het woord (ἱεροκήρυξ, μυσταγωγός) en de priester bij het altaar - waren leden van de familie der Eumolpiden of Kerykes. Lagere ambtenaren waren de man die het beeld van Iacchus droeg (Ἰακχαγοογός), de besprenkelaar (ὑδρανός) en de koster (νεωκόρος).
3. Het verloop van de grote mysteriën in de maand Boëdromion was als volgt. Vooraf werden de heilige voorwerpen uit E. overgebracht naar het Eleusinium te Athene. De eerste vier dagen vond de uitverkiezing plaats van hen die 'waardig' waren, evenals het bad in de zee bij Phalerum (ἅλαδε μύσται), verschillende offers en ter ere van Asclepius, die sedert het invoeren van zijn cultus in Athene (421 vC) met de godinnen van E. geassocieerd was, het feest der Epidauria. De plechtige processie, waarin het beeld van Iacchus werd meegedragen en het door Aristophanes (Kikkers 340vv) bewaarde lied werd gezongen, kwam op de vijfde dag in E. aan. De volgende dag was er eerst een voorbereiding op het eigenlijke inwijdingsfeest, dat het hoofdmoment vormde en de twee volgende nachten in beslag nam. Een herdenkingsdag van de doden, die met plengoffers werden geëerd, vulde de voorlaatste dag en daarna, op de negende dag, keerde de processie van de mysten terug naar Athene.

Hoewel de visie op leven en dood die de mysteriën van E. aan de ingewijden meegaven, ons in haar diepste betekenis ontgaat, kunnen bepaalde uitspraken van dichters en schrijvers (Pindarus, Sophocles, Cicero) toch bevestigen dat de blik van de adepten van de eleusinische leer in woord, daad en voorstellingen gevestigd werd op de zekerheid van een geluk in het hiernamaals, en dat aan de antieke wereld, naar Cicero's woord, geen goddelijker gave is geschonken dan de mysteriën van E.


Lit. O. Kern (PRE 5, 2336-2338 en PRE 16. 1211-1263 s.v. Mysterien). N. Bonacasa (EAA 3, 301-306). M. Nilsson, Geschichte der griechischen Religion 1² (München 1955) 653-667. - P. Foucart, Les mystères d'Éleusis (Paris 1914). F. Noack, E. Die baugeschichtliche Entwicklung des Heiligtums (Berlin/Leipzig 1927). H. Hörmann, Die inneren Propylaen von E. (ib. 1932). V. Magnien, Les mysteres d'Eleusis, leurs origines, le rituel de leurs initiations (Paris 1929, ³1950). M. Nilsson, Die eleusinischen Gottheiten (ARW 32, 1935 Opuscula selecta 2, Lund 1952, 79vv). K. Kourouniotis, E. A Guide to the Excavations and the Museum (Athene 1936). J. Travlos, The Topography of E. (Hesperia 18, 1949, 138-147). O. Rubensohn, Das Weihehaus von E. und sein Allerheiligstes (Jahrbuch des Deutschen Archäologischen Instituts 70, 1955, 1-49). K. Kerényi, E., de heiligste mysteriën van Griekenland (Den Haag 1960). G. Mylonae, E. and the Eleusinian Mystery (Princeton 1961). E. Graf, E. und die orphische Dichtung Athens in vorhellenistischer Zeit (Berlin 1974). [F.J. de Waele]


Kaart