Aristophanes

Aristophanes (Ἀριστοφάνης), griekse eigennaam. Bekend zijn vooral:

kop(1) Aristophanes van Athene (ca. 445 tot kort na 388), zoon van Philippus, grootste griekse blijspeldichter, bekroning en enige ons beter bekende vertegenwoordiger van de z.g. Oude Komedie.

(I) Over zijn leven is weinig bekend. Hij beleefde de gehele peloponnesische oorlog, maar schijnt weinig actief aan het politieke leven van zijn vaderstad te hebben deelgenomen. Hij kende het evenwel goed en volgde het met even grote belangstelling als het godsdienstige en culturele leven. Zijn blijspelen waren, evenals die van zijn tijdgenoten en mededingers Cratinus en Eupolis, tegen het bestaande regime gericht; stof en vorm waren dezelfde, zodat de verwijten van plagiaat over en weer gingen. Geregeld nam A. deel aan de wedstrijden in dramatische kunst, die gehouden werden bij de Lenaeën (januari) en de Dionysiën (maart). Zijn eerste stukken werden wegens zijn jeugdige leeftijd, vele latere waarschijnlijk omdat hij daartoe niet voldoende talent bezat, door anderen geregisseerd, met name door Callistratus en Philonides; zijn laatste werken zouden op naam van zijn zoon Ararus opgevoerd zijn.

(II) Werken. In de meeste stukken van A. - van de 40 of 44 die de alexandrijnse filologen kenden, zijn er elf volledig bewaard - vindt men dezelfde lijn terug. Het stuk wordt geopend met een 'schitterend idee', waarna een debat volgt, onderbroken door lyrische passages en komische vragen en opmerkingen; het schitterende idee wint. In een lange redevoering van de koorleider met commentaar van het koor zelf (parabasis) wordt vervolgens het thema van het stuk ernstig besproken en het publiek goede raad gegeven. Daarna wordt de bouw losser: in een reeks van scènes wordt het schitterende idee in praktijk gebracht. Een vrolijk tafereel met wijn, zang en vrouwen, waarin het erotische element een belangrijke rol speelt, besluit het stuk. De bewaarde stukken zijn de volgende.

(1) Ἀχαρνῆς (De Acharniërs), opgevoerd bij de Lenaeën van 425, het eerste vredesstuk van de dichter. De boer Dicaeopolis (Rechtsstaat) uit de deme Acharnae, die door de spartaanre inval van zijn erf verjaagd is, ergert zich in Athene aan de volksvergadering, waar vreemde gezanten misbruik pogen te maken van de hachelijke situatie van de stad. Dicaeopolis wenst alleen maar vrede en sluit daarom met de Spartanen een dertigjarig verdrag, dat alleen voor hem en zijn boerderijtje geldt. Temidden van het oorlogsgeweld leeft hij genoeglijk op zijn vredeseiland, maar hij moet zijn schat verdedigen tegen de acharnische kolenbranders, die het koor vormen en Dicaeopolis als een verrader beschouwen.

In een debat weet hij zijn dorpsgenoten echter van zijn gelijk te overtuigen. Hij ontvangt nu bezoek van allerlei oplichters en armoedzaaiers, die van hem willen profiteren, en bespot zijn buurman, de bluffende oorlogsheld Lamachus, die zwaar gewond uit de strijd terugkeert. De feestvreugde van het boertje wordt hoe langer hoe doller en het stuk eindigt met juichkreten, waarmee ook het koor van harte instemt. Ondertussen heeft de dichter gelegenheid gehad om de volksvergadering, Cleon, Euripides en anderen op de korrel te nemen. Dramatisch zeer levendige taferelen, komische effecten en fraaie poëzie houden de aandacht voortdurend geboeid.

(2) Ἱππῆς (De ridders), opgevoerd bij de Lenaeën van 424, een scherpe aanval op de democratische leider Cleon, die toen op het hoogtepunt van zijn macht stond. Twee slaven (de veldheren Nicias en Demosthenes), in dienst van Demos (Volk) klagen over hun lot, dat ondraaglijk is geworden sinds een nieuwe slaaf, een brutale Paphlagoniër (Cleon), in huis de baas speelt door zijn en hun meester te vleien. In de particuliere orakelverzameling van de Paphlagoniër ontdekken de twee dat deze zijn meester zal vinden in een nog onbehouwener worstverkoper, Agoracritus (Uitverkorene van de markt). Deze verschijnt onmiddellijk en doet het orakel uitkomen.

Het stuk bestaat verder hoofdzakelijk uit strijdtaferelen, waarin de beide schurken elkaar trachten te overtroeven in gemeenheid en scheldwoorden, fantastische voorstellen en beloften in de volksvergadering en orakelspreuken. Tenslotte verliest de Paphlagoniër, die zijn plaats moet afstaan aan de worstverkoper. De oude Demos is echter niet zo dom als hij eruit ziet; aan het eind van het stuk verschijnt hij, jong gemaakt door Agoracritus en met zijn vroegere jeugdig vuur. Alles zal weer goed komen met Athene, zoals in het grote verleden, als maar eerst de bedriegers worden verjaagd. De fraaie koorliederen van dit stuk worden gezongen door de Ridders, een uit rijke burgers samengesteld elitekorps, op welks steun A. kon rekenen.

Naar onze smaak is deze aanval op Cleon wel zeer naar de grove kant, zijn de vele scheldpartijen erg zwaar en wat eentonig, de karikatuur van de oude sukkel Demos te gechargeerd.

(3) Νεφέλαι (De wolken), opgevoerd op de Dionysiën van 423, is ons niet overgeleverd in de oorspronkelijke versie; omdat het stuk slechts de derde prijs ontving, werkte A., die het zelf als zijn beste stuk beschouwde, het later gedeeltelijk om, maar tot een heropvoering schijnt het nooit gekomen te zijn.

De boer Strepsiades (Zoon van de draaier) heeft een vrouw van hogere stand getrouwd en deze kost hem veel geld. Bovendien wordt hij geruïneerd door zijn zoon Phidippides, die aan paardensport en andere dure liefhebberijen doet. Daarom moet de jongeman in het peins-instituut (φροντιστήριον) onder leiding van Socrates de kunst leren om wat zwart is wit te praten. Als Phidippides weigert, gaat vader zelf in de leer, maar hij wordt alleen maar uitgelachen. Door Socrates weggestuurd, dwingt hij zijn zoon toch te gaan en ter kennismaking woont deze een debat bij tussen de Rechtvaardige en de Onrechtvaardige Rede, waarin de laatste overwint. In korte tijd leert Phidippides tegenover schuldeisers te bewijzen dat ze niets te vorderen hebben. Vader is verrukt, maar de zoon past nu zijn pas verworven kennis ook tegenover zijn vader toe; het komt tot ruzie en Phidippides slaat zijn vader, maar legt hem uit dat dit volgens de nieuwe wijsheid geoorloofd is. Daarop laat Strepsiades het peins-instituut in brand steken.

De aanval is gericht tegen de natuurfilosofie en de moderne sofistiek als vijanden van de traditionele godsdienst en moraal. Als hun verpersoonlijking treedt Socrates op. Uiterlijk is deze, die velen in Athene irriteerde, zeker gedeeltelijk naar waarheid getekend, maar in werkelijkheid was hij de grote tegenstander van de sofisten; nog in zijn verdedigingsrede laat Plato Socrates de tegen hem gerichte aanvallen van de komediedichters ontzenuwen. De persoonlijke verhouding tussen Socrates en A. schijnt overigens goed te zijn geweest. Het koor van het stuk, bestaande uit wolken, symboliseert de nieuwe denkrichting: de ongrijpbaarheid van het relativisme der sofisten en de vervanging van de goden door natuurverschijnselen.

tekst

(4) Σφῆκες (De wespen), opgevoerd bij de Lenaeën van 422, is wederom gericht tegen Cleon, maar nog meer tegen het jury-systeem der atheense rechtbanken, waardoor ook onontwikkelde burgers met presentiegeld een aardige bijverdienste konden hebben. Bdelycleon (Cleon-verfoeier) probeert zijn vader Philocleon (Cleon-vriend) van diens jurymanie te genezen en weet de medejuryleden, die gekleed als wespen met gevaarlijke angels het koor vormen, tot zijn standpunt over te halen. Philocleon wordt in zijn huis opgesloten en spreekt daar tot zijn schrik in een privé-proces tegen de hond Labes (Pakweg), wegens diefstal van een kaas, per ongeluk de beklaagde vrij. Tenslotte brengt de zoon zijn vader in een mondain gezelschap, waar deze zich als een echt fuifnummer gedraagt.
Het stuk inspireerde Racine tot diens Les plaideurs.

(5) Εἰρήνη (Vrede), opgevoerd bij de Dionysiën van 421, niet lang voor het sluiten van de zg. Niciasvrede in april van dat jaar. Een boer Trygaeus rijdt op een reusachtige mestkever naar het godenland om Zeus te vragen, waarom hij de mensen met oorlog teistert. De goden zijn echter niet thuis, behalve de portier Hermes, van wie hij verneemt dat mevrouw Vrede door Oorlog in een spelonk is opgesloten. De griekse boeren weten haar te bevrijden. Met Vrede naar de aarde teruggekeerd, vieren zij uitbundig hun succes tot grote vreugde van de bevolking, behalve van de wapenfabrikanten.

(6) Ὄρνιθες (De vogels), opgevoerd bij de Dionysiën van 414, gaat niet uit van concreet-politielre of andere problemen. Twee oudere goedmoedige Atheners, Euelpides (Optimist) en Pisthetaerus (Vriendenverschalker), het onrustige leven in hun vaderstad met zijn onophoudelijke burgertwisten en buitenlandse dreigingen moe, begeven zich naar Tereus, eens een mythische koning van Thracië, die nu als hop leeft onder de vogels, in idyllische vrede met zijn echtgenote Procne, de nachtegaal. De beide mannen raadplegen hem over de vraag, waar men het best kan leven. Wanneer aan alle oplossingen bezwaren blijken te kleven, krijgt Pisthetaerus een schitterend idee: de vogels moeten met vereende krachten op een strategisch punt een grote, sterke stad bouwen, Nephelococcygia (Wolkenkoekoeksburg).

Zo zullen ze over goden en mensen regeren, want dezen zullen voor hun voedsel van de vogels afhankelijk zijn; ze pikken het zaad van de akkers en beroven de goden van hun contact met de mensen en van de geur der offers, waarvan zij leven. Wonderbaarlijk vlug wordt de burcht gebouwd onder leiding van de twee mannen, die vleugels hebben gekregen. Verschillende onwelkome bezoekers, die van de aarde arriveren, o.a. een dichter, een waarzegger en een astronoom, worden als ongewenste gasten weggestuurd. Steeds meer bezoezers komen kijken en ook de goden zenden een gezantschap om te onderhandelen. Prometheus raadt Pisthetaerus aan, harde voorwaarden te stellen. Tenslotte rest Zeus niets anders dan Basileia (Koningschap) aan Pisthetaerus ten huwelijk te geven en aldus de heerschappij over de wereld aan de vogels af te staan. Met een vrolijke bruiloft eindigt het stuk, waarin koene fantasie en prachtige poëzie tot een verrukkelijk geheel zijn verbonden. Bijzonder fraai zijn de koorliederen.

(7) Λυσιστράτη (Lysistrata), opgevoerd bij de Lenaeën van 411, is weer een vredesstuk, een vermaning in verzoenende geest om vrede met Sparta te sluiten. De heldin van het stuk, de innemende en energieke atheense Lysistrata (mevrouw Demobilisatie), heeft vrouwelijke afgezanten uit de Peloponnesus en Boeotië ontboden. Haar plan is de mannen tot het sluiten van de vrede te dwingen met als hoofdwapen een huwelijksstaking. Dit zal beide partijen zwaar vallen, maar Wj ondervindt grote steun van Lampito, een spartaanse vrouw. Het verbond wordt gesloten en intussen hebben de oudere vrouwen de burcht bezet, waar zich het geld bevindt waarmee de oorlog betaald wordt. Een overval van oude mannen op de burcht wordt afgeslagen. Een raadsheer moet aftrekken, nadat Lysistrata hem de motieven der vrouwen uiteengezet heeft. Opnieuw komt het tot een botsing tussen mannen- en vrouwenkoor. Maar ook drie zwakke zusters hebben moeite met hun belofte; slechts met moeite kan Lysistrata hen ervan weerhouden naar hun mannen terug te keren. Tegenover deze aanvechtingen tot ontrouw staat de houding van de dappere Myrrhine, die in een breed uitgesponnen en aan duidelijkheid niets te wensen overlatende scène haar man Cinesias, die haar zoekt te vertederen, lokt en vasthoudt, totdat hij vertwijfelt, en hem dan toch alleen laat zitten. Een bode uit Sparta meldt dat ook daar de toestand voor de mannen onhoudbaar begint te worden. Nu staat de weg tot een overeenkomst open, de vrede wordt getekend en met blijde zang en dans gevierd.

Van dit stuk, dat zeer openhartig is op het gebied van de erotiek, bestaan veel bewerkingen en navolgingen in komedie, opera en operette. Deze evenaren echter het model geenszins.

(8) Θεσμοφοριάζουσαι (Vrouwen op het Thesmophoriënfeest), opgevoerd bij de Dionysiën van 411, terwijl de omwenteling der Vierhonderd in volle gang was en politieke onderwerpen voor de auteur te gevaarlijk waren, heeft een literair thema. Het Thesmophoriënfeest ter ere van Demeter en Persephone werd alleen door vrouwen gevierd; geen man mocht het bijwonen. Bij deze gelegenheid beraadslagen de vrouwen over een middel om wraak te nemen op Euripides, die hier door A., zoals vaker in de Oudheid, als een vrouwenhater wordt voorgesteld. Euripides tracht eerst zijn collega-tragicus Agathon over te halen in vrouwenkleren een goed woordje voor hem te gaan doen. Agathon weigert, naar een van zijn familieleden, Mnesilochus, is bereid. Deze wordt echter spoedig ontmaskerd en zijn verdediging van Euripides heeft weinig succes. Na de mislukking van vele listige pogingen weet Mnesilochus te ontsnappen, nadat Euripides beterschap heeft beloofd. Het stuk staat vol van bespottingen en parodieën van personen, verzen en scènes uit Euripides' tragedies.

(9) Βάτραχοι (De kikvorsen), opgevoerd tijdens de Lenaeën van 405, kort na de dood van Euripides en Sophocles. Er zijn op aarde geen grote tragediedichters meer. Daarom wil Dionysus, de god van het toneel, Euripides terughalen uit de onderwereld. Verkleed als Heracles, de enige immers die wel eens iemand uit het dodenrijk heeft teruggehaald, beleeft hij op deze tocht samen met zijn slaaf Xanthias, met wie hij enige malen van kleren verwisselt, een aantal avonturen en moet zelf over de Styx roeien onder begeleiding van het brekkebkekkex koaax koaax van het kikkerkoor, waaraan het stuk zijn naam ontleent. Het koor in de onderwereld wordt gevormd door de gelukzaligen die op aarde waren ingewijd in de mysteriën van Eleusis en ook in de Hades een ereplaats innemen. Als Dionysus aankomt, is juist een wedstrijd aan de gang tussen Aeschylus en Euripides om uit te maken wie de troon van de tragische dichters zal mogen bezetten. Dionysus zal als scheidsrechter moeten optreden. Uitvoerig worden in deze strijd tussen oude en moderne tragedie, dikwijls in parodiërende vorm, doel en beginselen van de tragische kunst, inhoud en vorm en allerlei onderdelen als proloog, solo's, dialogen, koorliederen, woordkunst en metriek behandeld, door vele domme opmerkingen, vooral van Dionysus, onderbroken. De weegschaal slaat driemaal door ten gunste van Aeschylus. Dionysus kan niet beslissen: hg heeft eerbied voor de wijsheid van Aeschylus, maar aan Eurlpides beleeft hij meer plezier.

Tenslotte geeft het welzijn van de staat de doorslag: Aeschylus zal naar de aarde terugkeren, Sophocles zal zolang zijn troon in de onderwereld bezet houden.

Dit stuk, een tweede hoogtepunt in het werk van A., is onze oudste 'ars poëtica'; het leert ons de literaire kritiek van A.' tijd kennen en bewijst diens grote belezenheid, fijne literaire smaak, volmaakte taalbeheersing en virtuositeit in de parodie. Tenslotte vindt hij Euripides geen slecht dichter; hij bewondert hem, maar Aeschylus is groter en de grootste, omdat hij de mensen beter maakt.

(10) Ἐκκλησιάζουσαι (Vrouwen ter volksvergadering), opgevoerd in 392 of 389, is het derde 'vrouwenstuk' van A. Als mannen verkleed komen de vrouwen in de volksvergadering en weten alleen al door hun aantal het besluit door te drijven dat voortaan het staatsbestuur in handen van vrouwen zal zijn. Praxagora, die dit initiatief heeft genomen, krijgt de leiding en voert een volkomen communistische staatsregeling in, waarbij de staat ook voor een gelijkmatige verdeling van de vrouwen zal zorgen: jonge meisjes krijgen pas een kans als eerst de begeerten van oudere dames zullen zijn bevredigd. Dit heeft droevige gevolgen voor een jeugdig verliefd paar: het meisje moet haar beminde afstaan aan drie oudere dames, van wie de lelijkste met de buit gaat strijken. Alle particulier eigendom is afgeschaft, de gezinsbanden zijn verbroken. Het stuk eindigt met de aankondiging van een reusachtig feestmaal, waarvan het hoofdgerecht zal bestaan uit een schotel met een naam van ongeveer zeventig lettergrepen, het langste woord van alle indo-europese talen. Het koor speelt in dit stuk slechts een bescheiden rol, politieke toespelingen komen er weinig in voor.

(11) Πλοῦτος (Plutus), het laatste stuk van A. dat bewaard gebleven is en het laatste dat hij onder uln eigen naam liet opvoeren (388). Een Athener, Chremylus, raadpleegt het orakel over een succesvolle opvoeding van zijn zoon en vraagt of het niet het beste is deze een schurk te laten worden. Hij krijgt de raad de eerste man te volgen die hij ontmoet na het verlaten van de tempel. Deze man, oud, blind en in lompen gehuld, blijkt de god Plutus (Rijkdom) te zijn. Chremylus belooft hem van zijn blindheid te zullen genezen, zodat hij rechtvaardig de rijkdom kan geven aan hen die deze verdienen. Armoede betoogt dat ook zij haar nut heeft, maar daarvan wil Chremylus niet horen. Zijn slaaf Cario brengt de god naar de tempel van Asclepius, waar hij genezen wordt. Nu blijken de gevolgen. Een braaf man is dankbaar voor zijn nieuw geluk; een beroepsflessentrekker beklaagt zich; een oude juffrouw wordt door een jeugdige aanbidder die zij door haar geld aan zich verbonden had, nu afgewezen; de god Hermes komt protesteren dat de mensen nu niet meer de hulp van de goden door offers behoeven in te roepen; een Zeuspriester gaat over in de dienst van Plutus. De wereld staat ondersteboven. Het einde van het stuk brengt een optocht die Plutus op de Acropolis zal installeren.

Evenals in het vorige stuk is de rol van het koor in de Plutus gering en wordt de actuele politiek erin buiten beschouwing gelaten: de Midden- en de Nieuwe Komedie kondigen zich aan.
Van de overige stukken van A. zijn slechts de titels en enkele fragmenten bewaard.

(III) Betekenis. De stukken van A. hadden groot succes: hij won vier eerste prijzen (met de Babyloniërs, de Acharniërs, de Ridders en de Kikkers), drie tweede (met de Smulpapen, de Wespen en de Vogels) en één derde (met de Wolken); hiermee overtrof hij, voor zover ons bekend is, alle andere komedie-dichters.

De blijspelen van A. hebben een actuele strekking en zijn dus sterk gebonden aan tijd en plaats. Het gevolg was dat deze komedie vrij plotseling verdween met de sfeer waarin ze tot bloei was gekomen, die van het democratische en openhartige Athene van de tweede helft der 5e eeuw vC. De politieke zeden, het geestelijk leven van zijn tijd, allerlei personen, toestanden en opvattingen worden zeer vrijmoedig gehekeld, maar omdat de toespelingen op dit alles en daarmee een aantal grappen ons dikwijls ontgaan, is het werk van deze grote comicus voor ons soms moeilijk te begrijpen.

Zijn fantasie, die verrassend, origineel en exuberant is, wil niet alleen laten lachen zonder ernstige bedoeling maar is ook een getuigenis van de dichter over verschillende problemen van zijn tijd. Politiek en sprookje, mythenparodie en literaire kritiek wisselen elkaar af of liever zijn met elkaar verbonden. De stukken van A. leven in een vastenavondstemming en vervullen de functie van de nar of het cabaret uit latere tijden. Hun onwerkelijke wereld maakt vele vrijheden begrijpelijk, de karikaturen zijn soms zo sterk dat de mensen er zichzelf niet meer in behoefden te herkennen. Naar onze smaak zijn de aanvallen dikwijls te persoonlijk en te grof, de vrijheid op sexueel gebied met platte en obscene grappen, nog geaccentueerd door het traditionele komediekostuum, gaat wat erg ver. Onder dit alles gaat echter ook ernst schuil. A. behoorde tot de behoudende richting, hij streed voor de traditionele waarden en pleitte in volle oorlogstijd voor de vrede, zoals de gematigde aristocraten en conservatieve staatslieden. Voor demagogen als Cleon en Hyperbolus hende hij slechts afkeer. Hij keerde zich tegen de overdreven democratie in volksvergadering en rechtspraak, tegen de nieuwlichterij in opvoeding en kunst. In deze nieuwe ideeën, die hem ondertussen de volle vrijheid tot spreken lieten, zag hij grote gevaren voor de bloei en zelfs voor het voortbestaan van zijn vaderstad, die hij van harte liefhad. A. is zeer vaardig in het hanteren van de taal, een zuiver en rijk geschakeerd Attisch, dat door de atticistische grammatici en auteurs ais een model van de eerste orde werd beschouwd.

Met A. eindigt de Oude Komedie. De Nieuwe werd meer door Euripides beïnvloed en was model voor later. Geleerden hielden zich nu met A. bezig. Zijn naamgenoot uit Byzantium en later Didymus schreven commentaren op zijn werken. In het byzantijnse rijk waren enige stukken van A. schoollectuur, de Wolken, de Kikvorsen en vooral de Plutus. Voor dit laatste stuk bestond ook, zoals uit talrijke latijnse vertalingen blijkt, in het Westen de meeste belangstelling om zijn algemeen en allegorisch onderwerp. Erasmus beschouwde A. als de grootste griekse dichter. Directe invloed heeft A. overigens weinig uitgeoefend. Rabelais las A., die in Frankrijk echter ook heftige bestrijders vond (Fénelon, Voltaire). In Engeland onderging Johnson enigermate zijn invloed en noemt men Samuel Foote (1720-1777) 'de A. van het engelse toneel'. In Duitsland gaf zijn houding tegenover Socrates aanleiding tot een uitgebreide literatuur. Moderne opvoeringen van zijn werken hebben meer succes dan men misschien verwachten zou.

Van A. is geen enkele zekere afbeelding uit de Oudheid bewaard gebleven. Het is onwaarschijnlijk dat de bekende zg. pseudo-Seneca, waarvan niet minder dan 43 kopieën bekend zijn, A. zou voorstellen, zoals sommigen menen te mogen aannemen.

(IV) Tekstgeschiedenis. De basis van de traditie wordt gevormd door de kritische editie van Aristophanes van Byzantium en de grote commentaar van Didymus. De stelling van von Wilamowitz (Einleitung in die griechische Tragödie, Berlin 1907) dat onze elf stukken de donkere eeuwen overleefd zouden hebben in slechts één codex, valt moeilijk te handhaven. Het aantal bekende handschriften bedraagt ca. 230, waarvan de meeste alleen de zg. byzantijnse trias (Wolken, Kikkers en Plutus) bevatten (vgl. J. W. White, Classical Philology 1, 1906 en P. Boudreaux, Le texte d'Aristophane et ses commentateurs, Paris 1919). De beste en oudste vertegenwoordigers van de 'archetypus' zijn de codices Ravennas graecus 137 (10e/11e eeuw) en Marcianus Venetus graecus 474 (12e eeuw).


Lit. Een goed overzicht van de recente literatuur over A. vindt men bij K. J. Dover, Aristophanes 1938-1955 (Lustrum 2, 1957, 52-112).
W. Schmid, Geschichte der griechischen Literatur 1, 4 München 1946) 174-415; 450-470. A. Lesky, Geschichte der griechischen Literatur² (Bern 1963) 464-492. Uitgaven: Editio princeps: Marcus Musurus (Venetië 1498). De beste recente edities zijn die van J. van Leeuwen, Aristophanes 1-11 (met latijnse commentaar; Leiden 1896-1909), van V. Coulon/H. van Daele, Aristophane 1-5 (met franse vertaling; Paris¹ 1923-1930), van B. B. Rogers, Aristophanes 1-11 (met engelse vertaling; London 1902-1916; ook in de Loeb Classical Library), van F. W. Hall/W. M. Geldart, Aristophanis Comoediae 1-2² (Oxford 1906-1907) en van R. Cantarella, Aristofane, (met italiaanse vertaling; Milaan 1949vv). De fragmenten bij T. Kock, Comicorum Atticorum Fragmenta 1 (Leipzig 1880) en J. M. Edmonds, The Fragments of Attic Comedy 1 (Leiden 1957).R. Kassel/C. Austin, A. Testimonia et fragmenta (= Poetae Comici Graeci 3, 2, Berlin/New York 1984).
Van de talrijke commentaren verdienen bijzondere vermelding: L. Radermacher/W. Kraus, Aristophanes, Fröschez (Wien 1954). U. von Wilamowitz-Moellendorff, Aristophanes, Lysistrate (Berlin 1927). K. Holzinger, Kritisch-exegetischer Kommentar zu Aristophanes' Plutos (Wien 1940). C. Sicking, Aristophanes' Ranae. M. Platnauer, A., Peace (Oxford 1924). K.J. Dover, A., Clouds (ib. 1968). D.M. MacDowell, A., Wasps (ib. 1971). R.G. Ussher, A., Ecclesiazusae ib. 1973). - K.J. Dover, Aristophanic Comedy (Berkeley 1972. H.-J. Newiger ed., A. und die Alte Komödie (Wege der Forschung 265, Darmstadt 1975). K. McLeish, The Theatre of A. (London 1980). Een hoofdstuk uit de geschiedenis der Griekse Poëtica (Assen 1962).
Index: O. J. Todd, Index Aristophaneus (Cambridge Mass. 1932).
Scholia o.a. F. Dübner, Scholia Graeca in Aristophanem Baris 1883). W. G. Rutherford, Scholia Aristophanica preserved in the Codex Ravennas 1-3 (Londen 1896-1905). G. Zuntz, Die Aristophanes-Scholien der Papyri (Brussel 1939). W. J. W. Koster e.a., Jo. Tzetzae Commentarii in Aristophanem 14 (Groningen 1960-1963).
Vertalingen: in het Nederlands o.a. De Kikvorsen en De Acharniërs door G. H. Betz De Tijdspiegel 1894, 1897); Plutus en Het Vrouwenparlement door H. Halberstadt (Amsterdam 1894, 1900); De Vogels en De Ridders door H. C. Muller (Amsterdam 1900, Utrecht 1901); De Vogels door C. Deknatel (Amsterdam 1917); De Vrede door H. M. Wertheim (Amsterdam 1920). Zie ook Klassieke Bibliotheek 6 (Haarlem 1956) 92-139. - Voor Frans en Engels zie boven. Duits: L. Seeger/O. Weinreich, Die Komödien des Aristophanes 1-22 (Zürich 1954).
J. van Leeuwen, Een dichterleven (Leiden 1909). W. Süss, Aristophanes und die Nachwelt (LeipPg 1911). G. Murray, Aristophanes. A Study (Oxford 1933). V. Ehrenberg, The People of Aristophanes. A Sociology of Old Attic Comedy (London 1951). K. Lever, The Art of Greek Comedy (London 1956). H. J. Newiger, Metapher und Allegorie. Studien zu Aristophanes (Zetemata 16, München 1957). O. Seel, Aristophanes oder Versuch über Komödie (Stuttgart 1960). J. Taillardat, Les images d'Aristophane. Études de langue et de style (Paris 1962). L. E. Lord, Aristophanes, his Plays and his Influence² (New York 1963). C. H. Whitman, Aristophanes and the Comic Hero (Cambridge Mass. 1964). [Ros]


(2) Aristophanes van Byzantium (ca. 257-180), zoon van Apelles, beroemd alexandrijns filoloog en taalkundige. Op jeugdige leeftijd kwam hij naar Alexandrië, waar hij leerling was van o.a. Callimachus en Eratosthenes. Laatstgenoemde volgde hij op als directeur van de bibliotheek van het beroemde Museum.

De veelzijdige wetenschappelijke werkzaamheid van A., waarover we overigens slechts gebrekkig zijn ingelicht, bestreek in hoofdzaak drie gebieden:

1. Tekstuitgaven, o.a. van Homerus (hij hield, evenals later Aristarchus van Samothrace, het slot van de Odyssee, vanaf 23, 297, voor onecht), Hesiodus, Alcaeus (in minstens tien boeken), Pindarus (in 17 boeken), de grote tragici (enkele hypotheseis van zijn hand zijn bewaard gebleven) en comici, misschien ook van Plato. A. was een van de eerste filologen die kritische tekens naast de tekst aanbrachten, bv. om twijfel aan de echtheid (ὄβελος), reeds door Zenodotus gebruikt) of aan de juiste betekenis (ἀστερίσκος *) van een versregel tot uitdrukking te brengen. Bij het uitgeven van de lyrici legde hij de indeling in strofen vast en gebruikte deze als criterium voor emendaties.

2. Literatuurhistorische geschriften. A. bracht verbeteringen en aanvullingen aan in de Πίνακες (Catalogen) van Callimachus en schijnt ook lijsten van de beste klassieke auteurs te hebben aangelegd, die de basis vormden voor de classificatie der griekse schrijvers in de z.g. alexandrijnse canon. In een geschrift Περὶ προσώπων behandelde hij de karaktertypen van de comedie.

(3) Taalkundige werken. Het belangrijkste werk van A. op dit gebied was een collectie Λέξεις of Γλῶσσαι naar dialect of onderwerp gerangschikte verklaringen van zeldzame of anderszins merkwaardige woorden. Voorts legde hij een spreekwoordenverzameling in zes boeken aan en richtte zich in een tractaat Περὶ ἀναλογίας (De analogie), dat de regelmaat in de grammaticale flexie beklemtoonde, tegen de theorieën vervat in Chrysippus' Περὶ ἀνωμαλίας (De anomalie), die meer het belang van de afwijkingen in de flexie onderstreepten. Volgens B. Laum (Das alexandrinische Akzentuationssystem, Paderborn 1923) zou ook het griekse accentueringssysteem door A. uitgevonden zijn.


Lit. Uitgave van de fragmenten: A. Nauck, Aristophanis Byzantini grammatici Alexandrini fragmenta Halle 1848). L. Cohn (PRE 2, 994-1005). - U. von Wilamowitz-Moellendorff, Die Textgeschichte der griechischen Lyriker (Berlin 1900). Id., Einleitung in die griechische Tragödie (Berlin 1921) 138-154. [Nuchelmans]


Lijst van Auteurs