Euripides (Εὐριπίδης), de jongste van de drie grote griekse treurspeldichters.
(I) Leven. E. werd ca. 485 vC op het eiland Salamis uit attische ouders geboren. Van zijn leven is weinig bekend; de overlevering bestaat grotendeels uit een aantal weinig betrouwbare anecdotes. In 455 werden voor het eerst stukken van E. opgevoerd, in 441 behaalde hij zijn eerste overwinning. Tegen het einde van zijn leven, in 408 of 407, trok hij, ontevreden met de toestanden in zijn vaderstad, naar het hof van de kunstlievende macedonische koning Archelaüs, waar hij in 407 of 406 overleed.
Grootheid en ondergang van Athene heeft E. meegeleefd met verstand en hart. Populair was de sombere dichter en denker niet; hij leidde een teruggetrokken leven en aan de politiek nam hij geen deel.
Maar hij stond midden in het intellectuele en artistieke leven van zijn tijd; hij las en studeerde veel, en is de eerste van wie we weten dat hij een particuliere bibliotheek bezat. Zijn werken staan vol met uitweidingen over de grote vraagstukken van zijn tijd op godsdienstig, wijsgerig, politiek en maatschappelijk gebied: het wezen van goden en godsdienst, positie en rol van de vrouw, de beste staatsvorm.
De bewaard gebleven portretten van E. worden verdeeld in twee groepen; van de eerste bestaan vijf kopieën (o.a. in het British Museum en in de Ny Carlsberg Glyptotheek in Kopenhagen), van de tweede 25 (o.a. een in het Museo Nazionale te Napels). Beide typen gaan terug op originelen uit de 4e eeuw vC en vertonen de zwaarmoedige trekken van een bespiegelende natuur.
(II) Werken. Van de 92 stukken die E. geschreven zou hebben, hebben wij 17 tragedies en een saterspel over (de Rhesus is waarschijnlijk uit de 4e eeuw vC). Sommige stukken waarvan we slechts fragmenten bezitten, kunnen min of meer gereconstrueerd worden.
De stof, reeds door Phrynichus gebruikt, is ontleend aan een oud volksverhaal. Alcestis is onromantisch getekend; over liefde tot haar man spreekt zij niet, bezorgd is zij vooral over wat er met haar kinderen zal gebeuren. Natuurlijk is de moeilijkheid, Admetus niet al te onsympathiek te maken. Bij E. is hij een grand seigneur met een reeks van conventionele deugden. Heracles is aantrekkelijk getekend, blij een vriend te kunnen helpen; een komische figuur is hij zeker niet, zoals men wel heeft gewild, omdat het stuk in de plaats van een saterspel is opgevoerd.
Maar het burgerlijk drama kondigt zich
reeds aan. De stof is later dikwijls voor toneel en
opera bewerkt (Alcestis).
Uitgaven met commentaar: L.Weber (Leipzig 1930), G. Italie
(Zwolle 1925), D. van Lennep (Leiden 1949), A. Dale (Oxford
1954).
Nederlandse vertalingen: C. Deknatel (Onze Eeuw, 1918),
W. Kloos (Amsterdam 1920), J. Berlage (Zutphen 1923), J.
van Buytenen (Amsterdam 1943), E. van der Steen (Amsterdam
1946), E. de Waele (Amsterdam/Antwerpen 1956), L.
Elferink (Scheveningen 1969; eigen uitgave).
Studies: A. Lesky, Alkestis, der Mythos und das Drama
(Sitzungsb. Akad. Wien, 1925).
2. Μήδεια (Medea), opgevoerd in 431 als het eerste
deel van een trilogie waartoe verder de Philoctetes
en de Dictys behoorden, behaalde de derde prijs.
Het drama verhaalt de geschiedenis van
Medea
en Iason, die zijn echtgenote ontrouw wordt; Medea
wreekt zich op wrede wijze door zijn en haar kinderen
te doden. Het koor, dat uit corinthische
vrouwen bestaat, kiest de zijde van de verlaten echtgenote.
Waarschijnlijk is E. de eerste geweest die de
kindermoord door de moeder zelf heeft laten bedrijven.
Iason schildert hij als een pure egoïst,
Medea wordt zo sympathiek mogelijk voorgesteld.
Zij stoot niet af als alleen maar een crimineel geval.
De scheidslijn tussen het normale en het pathologische
is voor haar vervallen; zij is menselijk en
begrijpelijk gemaakt. Euripides' tragedie is het model
geworden voor de veelvuldige behandeling van
deze stof in de wereldliteratuur.
Uitgaven met commentaar: N. Wecklein (Leipzig 1873, 1909),
J. Kamerbeek (Leiden 1940, 1962), D. Page (Oxford 1938).
G. Ammendola (Florence 1951), E. Valgiglio (Turijn 1957).
Nederlandse vertalingen: C. Deknatel (Amsterdam 1936), E.
de Waele (Amsterdam/Antwerpen 1949)
Studie: K. von Fritz, Die Entwicklung der Iason-Medea-Sage
und die Medea des E. (Antike und Abendland 8, 1959, 33-106).
3. Ἱππόλυτος (Hippolytus), in 428 met de eerste prijs bekroond, een omwerking van een vroeger stuk, schildert de liefde die de echtgenote van de atheense koning Theseus, Phaedra, door toedoen van Aphrodite heeft opgevat voor haar stiefzoon Hippolytus, die een vrouwenhater en vereerder van Artemis is. Het stuk speelt in Troezen, waarheen Theseus en Phaedra gevlucht zijn; vrouwen van Troezen vormen het koor. Hippolytus wordt door de oude voedster van Phaedra op de hoogte gebracht van Phaedra's gevoelens, nadat hij eerst onder ede heeft moeten beloven te zullen zwijgen.
Hij wordt woedend en verwenst alle vrouwen; Phaedra voelt zich te schande gemaakt nu haar geheim bekend is en pleegt zelfmoord. Om zich echter te wreken schrijft zij een brief waarin zij Hippolytus ervan beschuldigt, haar met oneerbare bedoelingen te hebben benaderd. Als Theseus, teruggekeerd van een reis, de brief vindt, ontbiedt hij zijn zoon. Deze bezweert zijn onschuld, maar wil de ware toedracht niet bekend maken omdat hij zich door zijn eed gebonden acht. De koning gelooft hem niet, verbant hem uit het land en roept de vloek van Poseidon over hem af. Na een koorlied schildert een bode in prachtige verzen, hoe Hippolytus is omgekomen. Tenslotte verschijnt Artemis, brengt de waarheid aan het licht en belooft Hippolytus goddelijke verering.
Deze tragedie met het Potifar-motief is het enige
stuk van E. met een uitgesproken seksueel thema
dat we nog bezitten. Zij bevat enige prachtige liederen
op de liefde en een lang betoog over de weg
die tot de zonde leidt. Van de vele latere behandelingen
van dit thema is de Phèdre van Racine (1677)
het meest bekend.
Uitgaven met commentaar: U. von Wilamowitz-Moellendorff
(Berlin 1891), N. Wecklein (Leipzig ²1908), A. Taccone
(Florence 1942), G. Ammendola (Florence 1946, ²1958), W.
Hadley (Cambridge 1889, 1949), A. Westerbrink (Leiden
1958), W. Barrett (Oxford 1964).
Nederlandse vertalingen: K. de Raaf (Zutphen 1940), E. de
Waele (Amsterdam/Antwerpen 1948).
Studies: L. Méridier, L'Hippolyte d'Euripide. Étude et analyse
(Paris 1931). B. Knox, The Hippolytus of E. (Yale Class.
st. 13. 1952, 1-31).
4. Ἡρακλεῖδαι (De kinderen van Heracles), opgevoerd tussen 430 en 427. Na de dood van hun vader werden de kinderen van Heracles op aandrijving van Eurystheus, de koning van Argos, in geen enkele griekse staat opgenomen; Athene echter liet hen toe. Het stuk speelt dan ook te Marathon, waar de Heracliden onder leiding van hun grootvader Iolaüs, die de proloog spreekt, als smekelingen rond het altaar van Zeus zitten. Een argivische heraut komt hun uitlevering eisen. Deze wordt door Demophon, de koning van Athene, afgewezen. Eurystheus trekt tegen Athene op, dat zich eveneens bewapent. De orakels verklaren echter dat Demophon slechts kan overwinnen als hij een adellijk meisje offert. Daartoe kan hij niet besluiten, maar een der dochters van Heracles, later Macaria genoemd, biedt zich vrijwillig aan. De Atheners overwinnen en Eurystheus wordt gevangen genomen; Alcmene, de moeder van Heracles, belast zich persoonlijk met zijn terechtstelling. Eurystheus vertelt dat hij volgens een orakel in attische bodem moet worden begraven en dan de stad tot zegen zal zijn; van hun welwillendheid jegens de Heracliden, zo verklaart hij, zullen de Atheners weinig plezier beleven.
Dit stuk, waarvan de inhoud aan de Smekelingen
van Aeschylus herinnert, is de kortste griekse tragedie
die wij bezitten. Daarom denken sommigen
dat er een deel van verloren is gegaan. Vooral bevreemdt
dat niets meer van Macaria wordt vernomen.
De politieke tendens is overigens duidelijk:
Athene heeft het recht aan zijn zijde, ook nu in de
peloponnesische oorlog.
Uitgaven met commentaar: A. Pearson (Cambridge 1907), A.
Maggi (Turijn 1943), A. Garzya (Rome 1958).
Sludie: G. Zuntz, The Political Plays of E. (Manchester
1955).
5. Ἱκέτιδες (De smekelingen), opgevoerd tussen 424 en 421, met dezelfde strekking geschreven als de Heracliden, waarmee het ook andere overeenkomsten vertoont, verhaalt een episode uit de sage van de Zeven tegen Thebe. Het stuk is vol groots opgezette scènes en bevat veel spreuken en retorische debatten. Het speelt in Eleusis. De Thebanen hebben Argos overwonnen, maar weigeren de lijken van de gesneuvelden uit te leveren. Adrastus, de koning van Argos, komt met de zonen van de Zeven en het koor - de moeders der Zeven met bun dienaressen - Theseus om zijn bemiddeling vragen.
Eerst weigert deze, want hij is niet erg op Adrastus gesteld, maar tenslotte belooft hij, aangespoord door zijn moeder Aethra, te helpen. Een heraut van koning Creon van Thebe dreigt hem met oorlog als hij zich in de zaak mengt; dit gaat gepaard met een groot debat over alleenheerschappij en democratie. Theseus trekt ten strijde, overwint en komt met de lijken der Zeven terug. De lijkplechtigheden volgen en dan verschijnt Euadne, de vrouw van Capaneus, voor wie, omdat hij door Zeus' bliksem is getroffen, een afzonderlijke brandstapel is opgericht.
In een gesprek met haar vader Iphis uit zij
pathetische klachten; vervolgens werpt zij zich op
de brandstapel. De kinderen van de Zeven keren
met de urnen terug en zingen een klaaglied. Theseus
wil Adrastus heen laten gaan, maar Athene verschijnt
en beveelt de argivische koning eerst te zweren
dat zijn volk de Atheners nooit zal beoorlogen.
Het stuk staat vol anachronismen, waarin E. een
optimistischer geluid laat horen dan wij van hem
gewend zijn.
Uitgaven met commentaar: N. Wecklein (Leipzig 1912), G.
Ammendola (Milaan 1922), T. Nicklin (Oxford 1936), G. Italie
(Groningen 1951).
6. Ἑκάβη (Hecabe), geschreven en opgevoerd ca. 425. Na de val van Troje zijn vrouwen en kinderen gevangen genomen, onder wie Hecabe, de oude koningin. Het stuk speelt in het griekse kamp. De schim van Polydorus, zoon van Priamus en Hecabe, spreekt de proloog. Deze, door zijn vader in het begin van de oorlog naar koning Polymestor in Thracië gestuurd, is na de trojaanse nederlaag door Polymestor vermoord. Hecabe betreedt weeklagend het toneel en het koor der trojaanse vrouwen deelt haar mee dat haar dochter Polyxena op het graf van Achilles zal worden geofferd. Het meisje zelf komt op en verneemt haar lot; Odysseus komt haar halen. Vergeefs smeekt Hecabe om het leven van haar dochter, die zich evenwel weigert te vernederen; waardig neemt zij afscheid van haar moeder en het leven. Na een koorlied komt de heraut Talthybius vertellen hoe zij gestorven is. Hecabe wil haar de laatste eer gaan bewijzen als een dienares haar het zo juist gevonden lijk van Polydorus komt brengen, dat uit zee is aangespoeld. Zij begrijpt terstond dat ze verraden is en vraagt Agamemnon verlof om zich op Polymestor te wreken. Nadat in een prachtig koorlied de val van Troje is bezongen, komt Polymestor op met zijn beide zonen, ontboden door Hecabe. Zij lokt de vader en de zoons in haar tent om hem nog meer kostbaarheden te geven; de kulderen worden vermoord, de vader de ogen uitgestoken.
Op zijn hulpgeroep komt Agamemnon aansnellen, treedt als rechter op en geeft Hecabe gelijk. Polymestor voorspelt haar en Agamemnon veel onheil en verlaat het toneel. Hecabe bereidt de begrafenis van haar kinderen voor, om vervolgens in slavernij te worden weggevoerd.
Het stuk schildert de zedelijke verwildering, die
door de oorlog veroorzaakt is. Allen behalve Polyxena
zijn erdoor aangetast, zelfs Hecabe, naar wie
de sympathie van E. uitgaat; zij verbindt ook, mede
door de ontwikkeling van haar karakter, de twee
delen van het stuk. De omvangrijke debatten schilderen
de goede en de kwade kanten van de sofistiek.
Uitgaven met commentaar: W. King (London 1938), M.
Tierney (Dublin 1946), A. Garzya (Rome 1955).
Nederlandse vertaling: W. Hecker (Groningen 1841).
7. Ἀνδρομάχη (Andromache), ca. 420, maar niet in Athene opgevoerd, volgens de hypothesis een stuk van de tweede rang. In de proloog zet Andromache, de weduwe van Hector, nu gevlucht bij het altaar van Thetis in Phthia, de ingewikkelde voorgeschiedenis uiteen. Slavin geworden van Neoptolemus heeft zij bij deze een zoon Molossus, die zij verborgen heeft. Neoptolemus is gehuwd met Menelaüs dochter Hermione, die geen kinderen heeft. Zij is jaloers op Andromache en wil van de afwezigheid van haar man profiteren om met behulp van haar vader Andromache en haar kind te doden. Een dienares bericht Andromache dit plan; het koor van vrouwen uit Phthia kan haar beklagen, maar niet helpen. Een hevige twist tussen Andromache en Hermione wordt gevolgd door een koorlied, waarna Menelaüs het toneel betreedt. Hij heeft Molossus gevonden en heeft hem als gijzelaar bij zich.
Na een nieuwe heftige woordenwisseling geeft Andromache zich over om haar kind te redden, maar Menelaüs breekt zijn belofte. Na een klaagzang van het koor komt Neoptolemus' grootvader Peleus op. In zijn debat met Menelaüs lijdt deze zulk een morele nederlaag dat hij afdruipt. Met een lied van het koor lijkt de in proloog aangekondigde handeling voltooid te zijn. Maar een tweede deel volgt. Hermione vertelt haar voedster dat zij bang is voor de terugkeer van haar man en daarom zelfmoord wil plegen. Eensklaps echter verschijnt Orestes, aan wie zij vroeger als vrouw was beloofd en die daarom Neoptolemus haat. Samen vertrekken zij. Een bode bericht dan aan Peleus dat Neoptolemus door toedoen van Orestes in Delphi vermoord is; zijn lijk wordt binnengedragen en door het koor en Peleus beweend. Thetis verschijnt en regelt alles als een dea ex machina: het lijk moet in Delphi begraven worden, Andromache trouwen met de trojaanse ziener Helenus, Peleus zal zijn zoon Achilles terugzien, die op het eiland Leuce als heros leeft, en zelf zal hij, onsterfelijk geworden, bij haar in haar paleis in zee komen wonen.
De bouw in twee delen is hier minder goed geslaagd
dan in de Hecabe of Heracles. Menelaüs wordt
voorgesteld als een toneelschurk, waarschijnlijk uit
anti-spartaanse overwegingen. Bekend is de navolging
- ongetwijfeld beter dan het origineel - in de
Andromaque van Racine (1667).
Uitgaven met commentaar: N. Wecklein (Leipzig 1911), J.
Kamerbeek (Leiden 1944, ²1955), A. Garzya (Napels 1953,
²1963), U. Scatena (Rome 1955).
Nederlandse vertaling: P. Brommer (Leiden 1951).
Studies: J. Kamerbeek, L'Andromaque d'Euripide (Mnemosyne
1943, 47-67), A. Lesky, Der Ablauf der Handlung in
der Andromache des E. (Anzeiger der österreichischen Ak.
der Wiss. 1947). P. T. Stevens (Oxford 1971).
8. Τρῳάδες (Trojaanse vrouwen), opgevoerd in 415 en bekroond met een tweede prijs, vormde een trilogie met de verloren gegane drama's Alexander en Palamedes. In 416 hadden de Atheners het eiland Melus veroverd: de mannelijke bevolking was gedood, de vrouwen waren in slavernij weggevoerd. In de stad heerste een oorlogspsychose, die aan de expeditie naar Sicilië voorafging. In deze situatie liet E. zijn Trojaanse vrouwen opvoeren, het felste protest tegen de de oorlog dat misschien ooit is geschreven. Het stuk loopt parallel met de Hecabe; evenals dit speelt het in het griekse kamp na de val van Troje. Maar Hecabe is hier het meer passieve middelpunt. In afwisseling met het koor zingt zij één lange treurzang over het leed dat de oorlog veroorzaakt.
In de proloog besluiten Poseidon en Athene de terugtocht voor de Grieken zwaar te maken. Dan komt de heraut Talthybius berichten hoe de vrouwen onder de overwinnaars zijn verdeeld.
De profetes Cassandra,
die aan Agamemnon
is toegewezen, verschijnt in bruidstooi en voorspelt
de ellende die de overwinnaars wacht; haar inspiratie
wordt een ogenblik onderbroken voor een digressie
over het verschil tussen een aanvals- en een
verdedigingsoorlog. Menelaüs komt zijn ontrouwe
echtgenote halen; hij zal haar doden, maar niet hier
noch nu. Een lang debat tussen
Hecabe en
Helena
is hier ingelast over de houding van laatstgenoemde.
Na de laatste koorzang wordt het lijk van Astyanax,
die van de muren te pletter is geworpen, binnengebracht;
Hecabe zal hem mogen begraven. Terwijl
Troje brandt, besluit een smartelijk lied het stuk.
Uitgaven met commentaar: W. Janell (Bielefeld 1931), A.
Taccone (Turijn 1938), G. Schiassi (Florence 1953).
Nederlandse vertaling: P. Brommer (Leiden 1960), E. Straat
(Amsterdam 1963), E. de Waele (Amsterdam-Antwerpen
1967). K. H. Lee (London 1976).
Studies: G. Perrotta, Le Troiane di Euripide (Dioniso 15,
1952, 237-250), A. Pertusi, Il significato della trilogia troiana
di Euripide (ib. 251-273).
9. Ἡρακλῆς (Heracles), opgevoerd tussen 421 en
415, pas later in navolging van Seneca's Hercules
furens Ἡρακλῆς μαινόμενος genoemd. Dit stuk
speelt in Thebe. Heracles is al lang afwezig voor zijn
twaalfde en laatste werk in de onderwereld; men
gelooft niet meer aan zijn terugkeer.
Lycus heeft
Heracles' schoonvader vermoord, is koning geworden
en wil nu de hele familie van Heracles uitmoorden:
diens vader Amphitryon, diens vrouw Megara
en jonge kinderen. Het gezin zit rond het altaar van
Zeus; het koor van oude Thebanen kan hen niet
helpen. Na langdurig geredetwist met Lycus, die
dreigt hen te zullen verbranden, geven zij zich over
en gaan het paleis binnen om zich gereed te maken
om waardig te sterven. Alles schijnt verloren, als
plotseling Heraclas verschijnt. Lycus gaat niets
vermoedend het paleis binnen en wordt door de
held gedood. Een danklied schijnt op zijn plaats,
maar een tweede proloog volgt. Iris verschijnt als
bode van Hera en met haar Lyssa, de waanzin.
Heracles was niet te treffen geweest door Hera's haat zolang hij met de hem opgelegde werken bezig was; nu zal zij haar vijand treffen. Denkend dat hij met Eurystheus te doen heeft, vermoordt Heracles vrouw en kinderen onder de jammerklachten van het koor; het paleis slaat hij in puin. Een dienaar zet het gebeurde uiteen en schildert plastisch het pathologische van het geval. Alleen Amphitryon is door Athenes tussenkomst gered. Als Heracles weer tot bezinning is gekomen, deelt hij Amphitryon zijn plan mee om zelfmoord te plegen. Theseus, koning van Athene, komt op om het gezin van zijn vriend te helpen, maar treft een andere toestand aan dan hij had verwacht. Hij weerhoudt Heracles van zelfmoord: dit zou laffe vlucht zijn, hem onwaardig; verder leven wordt zijn laatste en grootste werk. Met Theseus vertrekt hij naar Athene.
E. heeft de waanzin van Heracles geplaatst nadat
deze zijn twaalf werken had verricht, in tegenstelling
tot de traditie die deze taken tot straf maakt
voor de kindermoord. Nu wordt de held op het toppunt
van zijn roem in het ongeluk gestort. De verbinding
tussen de twee delen van het stuk wordt gelegd
door hun tegenstelling.
Uitgaven met commentaar: U. von Wilamowitz-Moellendorff
(Berlin 1889, ²1895), G. Ammendola (Turijn 1925).
Nederlandse vertaling: E. Straat (Den Haag 1959).
Studie: E. Kroeker, Der Herakles des E. Analyse des Dramas
(Diss. Leipzig 1938). G. W. Bond
(Oxford 1981).
1O. Ἠλέκτρα (Electra), ca. 415-413 opgevoerd, behandelt dezelfde stof als de Offerplengsters van Aeschylus en de Electra van Sophocles. De discussie over de chronologische volgorde van Sophocles' en Euripides' gelijknamige en uit dezelfde tijd daterende drama's lijkt uitzichtloos. Bij E., die een minder sympathieke, maar originele visie brengt, zonder veel historische of mythologische zin, speelt de handeling zich af voor de hut van een arme boer aan de grens van Argos, aan wie Electra door Aegisthus tot vrouw is gegeven om haar ongevaarlijk te maken. De boer, de meest sympathieke figuur uit het stuk, heeft van zijn rechten als echtgenoot nooit gebruik gemaakt en toont veel begrip voor Electra's lot. Hij geeft uitleg van de situatie in de proloog. Na een monodie van Electra en een beurtzang met het koor, dat uit jonge boerinnen bestaat, komt Orestes, vergezeld van Pylades, te voorschijn uit zijn schuilplaats, voorgevend een bode van haar broer te zijn.
Electra klaagt hem haar leed. Na een koorlied komt de oude dienaar van Agamemnon op die indertijd Orestes uit het paleis heeft gered. In een dialoog met Electra volgt een merkwaardige bespreking van de beroemde herkenningsscène uit Aeschylus' Offerplengsters (164-245), waarop kritiek wordt uitgeoefend. Orestes en Pylades komen uit de hut naar buiten en de dienaar herkent Orestes. Na een kort jubellied wordt het plan voor de moord op Aegisthus, die met een klein gevoig in de buurt is, en op Clytaemnestra gesmeed. Laatstgenoemde zal naar de hut gelokt worden met het valse bericht dat Electra een kind heeft gekregen. Allen verlaten het toneel. Na een koorzang komt Electra weer naar buiten; een bode bericht het welslagen van Orestes' aanslag op Aegisthus. Nadat Clytaemnestra aangekomen is, heeft zij een discussie met haar dochter en gaat vervolgens de hut binnen, waar zij met behulp van Electra door Orestes wordt gedood. Nu bezwijken beiden onder hun last; zij doen elkaar en zichzelf de hevigste verwijten. Tenslotte verschijnen de Dioscuren en stellen hen gerust: Electra zal volgens haar stand met Pylades huwen, Orestes naar Athene gaan om van bloedschuld te worden gereinigd; de wijze god van Delphi heeft onwijze dingen geboden.
Het stuk is goed gebouwd. De koorliederen staan
vrij los van het stuk zelf. Orestes en vooral Electra
zijn totaal ontwrichte zielen. De oorzaak van haar
lijden ligt in eigen geest en hart; zij dramatiseert
haar ongeluk en meer dan het onrecht zelf kwelt
haar het koesteren van haar verlangen naar wraak.
Uitgaven met commentaar: N. Wecklein (Leipzig 1906), A.
Taccone (Milaan 1937), J. Denniston (Oxford 1939), G.
Schiassi (Bologna 1956).
Nederlandse vertaling: J. Humblé (Amsterdam/Antwerpen
1948).
Studies: W. Wuhrmann, Strukturelle Untersuchungen zu den
beiden Elektren und zum euripideischen Orestes (Diss. Zürich
1940), A. Vögler, Vergleichende Studien zur sophokle
ischen und euripideischen Elektra (Heidelberg 1967).
G. Basta Donzelli, Studio sull'Elettra di Euripide (Catania 1978).
11. Ἑλένη (Helena), in 412 - samen met de fragmentarisch overgeleverde Andromeda - opgevoerd. Volgens de Palinodie van Stesichorus was Helena nooit met Paris meegegaan en was deze slechts met een schijnbeeld van haar in Troje gekomen; Herodotus kent het verhaal dat zij in werkelijkheid in Egypte was geweest. Hiervan gaat E. uit. Helena had een toevlucht gevonden bij de vrome koning Proteus, die intussen gestorven is. Zijn zoon en opvolger Theoclymenus is op haar verliefd en laat alle Grieken die in zijn gebied landen vermoorden. Helena, gezeten bij het graf van Proteus, zet in de proloog deze voorgeschiedenis uiteen. Toevallig landt Teucrus, Aiax' halfbroer, in Egypte, ontmoet Helena, wil haar doden, maar begrijpt dat er een wonderbare gelijkenis in het spel moet zijn. Hij vertelt dat Menelaüs op zee omgekomen is, waarop Helena aan het koor van gevangen griekse vrouwen verklaart zelfmoord te willen plegen. Het koor raadt haar aan eerst de profetes Theonoë, zuster van Theoclymenus, te raadplegen en gaat met Helena het paleis binnen. Menelaüs komt op; hij heeft schipbreuk geleden en Helena (het schijnbeeld) en zijn gevolg in een grot achtergelaten. Hij krijgt van de portierster de raad als Griek zo snel mogelijk te verdwijnen en trekt zich terug, terwijl Helena en het koor weer naar buiten komen. Helena heeft van Theonoë gehoord dat haar echtgenoot nog leeft en zelfs zeer dichtbij is. Een ingewikkelde herkenningsscène volgt en het echtpaar wordt gelukkig herenigd. Met behulp van Theonoë slagen zij er vervolgens in uit Egypte te vluchten. Theoclymenus is woedend en wil zijn zuster doden. De Dioscuren brengen hem tot bedaren en waarborgen de vluchtelingen een behouden thuiskomst.
Dit 'spel der vergissingen' heeft voor ons weinig van
een tragedie. Toch mag men het geen parodie noemen,
al ontbreken de dubbelzinnige opmerkingen
niet. De theatereffecten en het toeval die er een
grote rol in spelen bereiden de Nieuwe Komedie
voor, maar toch zijn we bij E. nog in een andere
wereld. Al deze vreemde gebeurtenissen zijn toch
bestemd om mensen te schilderen in hun angst,
smart, verlangens, wanhoop, vreugde en geluk. In
het stuk een toespeling te vinden op de mislukte
expeditie naar Sicilië als 'de grote illusie' lijkt te ver
gezocht.
Uitgaven met commentaar: N. Wecklein (Leipzig 1907), G.
Ammendola (Turijn 1943), G. Italie (Groningen 1949), A.
Campbell (Liverpool 1950), A. Dale (Oxford 1967).
Nederlandse vertaling: R. van der Velde (Amsterdam/Antwerpen
1957). R. Kannicht (Heidelberg 1971).
12. Ἰφιγένεια ἡ ἐν Ταύροις (Iphigenie onder de
Tauriërs), waarschijnlijk opgevoerd tussen 414 en
411, vertoont uiterlijk grote overeenkomsten met
de Helena. Agamemnons dochter Iphigenie is
door Artemis van het offeraltaar in Aulis gered en
naar de Krim gevoerd, waar zij van koning Thoas
de opdracht ontvangt om alle vreemdelingen die
daar landen aan de godin te offeren. De door de
Erinyen
achtervolgde Orestes,
die zal worden bevrijd
als hij het taurische Partemisbeeld naar Athene
heeft gebracht, en zijn zwager Pylades komen op om
de toestand te verkennen. Als zij weer vertrokken
zijn, vertelt Iphigenie na een wisselzang met het
koor, dat uit gevangen genomen griekse meisjes
bestaat, een droom die haar heeft getoond dat
Orestes gestorven is. Dit maakt haar meer geneigd,
enige zo juist gevangen genomen Grieken aan de
godin te offeren. Dit zijn Orestes en
Pylades, die
geboeid worden opgebracht. In een prachtige scène,
waarin de twee vrienden wedijveren om zich voor
elkaar op te offeren, herkennen broer en zuster elkaar
(door Aristoteles werd dit tafereel als model
voor herkenningsscènes beschouwd). Iphigenie verzint
nu een list om het beeld, haar broer en zichzelf
veilig aan boord te brengen van Orestes' schip; zij
zal Thoas vertellen dat de Grieken door hun aanwezigheid
het heilige beeld hebben bezoedeld, dat
nu met hen ver in zee moet worden gereinigd. In
eerste instantie slaagt haar opzet, maar het bedrog
wordt ontdekt en tegenwind drijft het schip op de
kust terug. Dan verschijnt Athene en beveelt Thoas
van wraak af te zien en ook de griekse vrouwen vrij
te laten. Orestes is van de vloek bevrijd; Iphigenie
zal in Athene priesteres van Artemis worden.
E., die soms naar criminologische sensatie zoekt in
de mythologie, heeft met deze Iphigenie een voor
zijn doen opvallend rechtzinnig stuk geschreven. De
beroemdste, zij het ingrijpend veranderde, navolging
is Goethes Iphigenie in Tauris (1787).
Uitgaven met commentaar: N. Wecklein (Leipzig ³1906), M.
Platnauer (Oxford 1938), J. Meerwaldt (Leiden 1940, 1960),
G. Ammendola (Turijn 1948), H. Strohm (München 1949).
Nederlandse vertalingen: Vondel (1666), K. de Raaf (Zutphen
1939), J. Humblé (Antwerpen 1941), M. Nijhoff (Amsterdam
1951).
13. Ἴων (Ion), opgevoerd tussen 413 en 408, volgens
anderen ca. 419. De attische koningsdochter
Creüsa heeft als jong meisje een zoon gekregen
bij Apollo; zij heeft het kind te vondeling gelegd, dit
is naar Delphi gebracht en daar tempeldienaar geworden.
Creüsa is gehuwd met Xuthus, met wie zij
naar Delphi gaat om het orakel te raadplegen over
hun kinderloosheid. Hermes, die indertijd Ion gered
heeft, spreekt de proloog. Na een solo van Ion zingt
het koor, bestaande uit dienaressen van Creüsa,
met hem een wisselzang. Creüsa komt op en aanstonds
voelen zij en Ion zich tot elkaar aangetrokken;
zij vertelt hem de geschiedenis van haar jeugd.
Xuthus gaat de tempel binnen en verneemt dat de
eerste persoon die hij buiten ontmoeten zal, zijn
zoon is. Omdat hij kort voor zijn huwelijk een liefdesavontuur
in Delphi heeft gehad, gelooft hij deze
uitspraak. Hij gaat naar buiten, ziet de tempeldienaar
en omheist deze, die eerst na veel uitleg
Xuthus wil geloven. Er moet een groot feest worden
gegeven. Creüsa is bij dit alles niet tegenwoordig;
tegen het bevel van Xuthus vertelt het koor haar
wat er gebeurd is. Zij wil echter geen bastaard in
huis hebben en besluit Ion te laten vergiftigen. Deze
aanslag mislukt, Creüsa wordt ter dood veroordeeld
en ontsnapt nog maar juist aan Ion door naar
Apollo's altaar te vluchten. Op dit moment verschijnt
de Pythia met de voorwerpen die zij gelijk
met de vondeling gekregen heeft en aan Ion wil
meegeven. Creüsa herkent deze en daarmee haar
zoon; maar Ion gelooft het verhaal van zijn moeder
niet. Tenslotte verschijnt Athene om het gedrag van
Apollo te verontschuldigen; zij voorspelt dat Ion de
stamvader der Ioniërs zal worden.
Laat men uit dit romantische verhaal de goden en
godinnen weg, dan heeft men een stuk van de
Nieuwe Komedie; de vrouw aan wie onrecht gedaan
wordt, die haar kind te vondeling legt en dit later
terugvindt.
Uitgaven met commentaar: N. Wecklein (Leipzig 1912), U.
von Wilamowitz-Moellendorff (Berlin 1926), A. Owen (Oxford
1939), G. Italie (Leiden 1948), G. Ammendola (Florence
1951).
Nederlandse vertaling: J. van IJzeren (AmsterdamlAntwerpen
1961).
Studie: O. Klotz, Untersuchungen zu Euripides Ion (Diss.
Leipzig 1917).
14. Φοίνισσαι (De phenicische vrouwen), opgevoerd tussen 411 en 408 samen met de Oenomaüs en de Chrysippus. Het stuk heet naar het koor van phenicische slavinnen, die zich op doorreis naar Delphi in Thebe bevinden tijdens de aanval van de Zeven op de stad. Iocaste geeft in de proloog een overzicht van de lotgevallen der Labdaciden tot aan de broedertwist tussen Eteocles en Polynices. De laatste is met een argivisch leger tegen Thebe opgetrokken om zijn aanspraken op de troon kracht bij te zetten. Na het intreelied van het koor heeft Polynices een onderhoud met zijn broer, waarin hij het recht van de sterkste, een actueel onderwerp in deze tijd, verdedigt. De verzoeningspoging mislukt: de twee broers zullen elkaar persoonlijk bestrijden. Na het vertrek van Polynices volgt een koorlied en Eteocles treft met Creon de laatste voorbereidselen voor de slag. Dan komt Tiresias met een onverwacht bericht: Thebe kan alleen winnen als de zoon van Creon, Menoeceus, aan de goden wordt geofferd. Creon weigert, maar Menoeceus is bereid voor zijn vaderland te sterven. Een bode bericht aan Iocaste zijn heldendood en de strijd aan de zeven poorten. Capaneus is door de bliksem van Zeus getroffen en een tweegevecht tussen beide broers is aangekondigd. Hun moeder Iocaste gaat met Antigone naar de plaats van de strijd, maar komt te laat. Een tweede bode vertelt Creon de dood van de twee broers door elkaars hand, de zelfmoord van Iocaste en de overwinning van Thebe; de drie lijken worden binnengedragen, begeleid door Antigone. De oude, blinde Oedipus komt uit het paleis. Creon zal koning worden. Deze verbant Oedipus en verbiedt de begrafenis van Polynices. Antigone verklaart dat zij dit verbod zal overtreden, weigert het huwelijk met Creons zoon Haemon en verlaat het toneel met haar vader Oedipus.
De stof van deze werkelijke tragedie was reeds door
Aeschylus behandeld. E. geeft er een eigen karakter
aan door nieuwe situaties te scheppen, nieuwe personen
in te voeren en de bij Aeschylus reeds voorkomende
figuren uitvoerig te karakteriseren. Deze
tragedie, de op een na langste die we hebben, is
wat overladen.
Uitgaven met commentaar: N. Wecklein (Leipzig 1894), J.
Powell (London 1911), G. Ammendola (Turijn 1921), C.
Balmori (Tucamán 1946), A. Scarcella (Rome 1957).
Nederlandse vertalingen: Vondel (1668), K. de Raaf (Zutphen
1939).
Studies: W. Riemschneider, Held und Staat in Euripides
Phönissen (Würzburg 1940). E. Fraenkel, Zu den Phoenissen
des E. (Sitzungsb. Bayer. Ak. der Wiss., München 1963).
J. U. Powell (New York 1979).
15. Ὀρέστης (Orestes). Dit stuk, het laatste dat voor Euripides' vertrek naar Macedonië in Athene werd opgevoerd, dateert uit 408. Orestes ligt voor het paleis in Argos te slapen, zes dagen na de moord op zijn moeder Clytaemnestra, uitgeput, door de Erinyen achtervolgd, slechts bij tussenpozen bij zijn verstand. Zijn zuster Electra zit bij hem en spreekt de proloog uit: de volksvergadering zal over hun lot beslissen, hoop heeft zij alleen nog op hun oom Menelaüs, die ieder ogenblik verwacht wordt. Het koor van argivische meisjes vraagt naar Orestes' toestand; Electra legt hun het zwijgen op. De ijdele Helena heeft een kort gesprek met haar en zendt haar dochter Hermione met wijgaven naar het graf van Clytaemnestra. Orestes ontwaakt, spreekt verstandig met zijn zuster, maar krijgt een nieuwe aanval van waanzin. Na een koorlied verschijnt Menelaüs, aan wie Orestes de toestand uiteenzet. Tyndareus, vader van Clytaemnestra en Helena, heeft een lang debat met Orestes en gaat woedend heen om in de volksvergadering tegen hem en Electra te pleiten. Als Menelaüs Orestes op diens verzoek om steun ontwijkende antwoorden geeft, raadt Pylades zijn vriend aan, zijn zaak zelf te verdedigen; zij verlaten het toneel. Een koorlied keurt de moedermoord streng af. Dan vertelt een bode wat er in de volksvergadering is gebeurd: slechts een eerzame kleine boer heeft tegen het voorgestelde doodvonnis gesproken. Als gunst mogen Orestes en Electra zelfmoord plegen; ook Pylades besluit met hen te sterven, maar eerst zullen zij zich wreken op Menelaüs door Helena te doden en zijn paleis in brand te steken. Orestes en Pylades gaan het paleis binnen, Electra wacht op Hermione om deze als gijzelaarster gevangen te nemen. Een slaaf vertelt in een lange aria dat Orestes en Pylades Helena wilden vermoorden, maar dat deze op geheimzinnige wijze verdwenen is. Menelaüs snelt toe; hij wil op hun voorwaarden niet ingaan; zij zullen dus hun plannen uitvoeren. Tenslotte verschijnt Apollo om alles te regelen: Helena zal voortaan als godin in de hemel verblijven. Menelaüs moet naar Sparta terugkeren, Orestes een jaar boete doen, Hermione huwen en koning van Argos worden, Pylades moet Electra tot vrouw nemen.
Reeds Aristoteles was van oordeel dat in dit stuk
Menelaüs zonder reden al te zwart is getekend; de
hypothesis noemt het werk een toneelsucces, maar
de personen acht ze allen minderwaardig, behalve
Pylades. In onze tijd is de Orestes van E. een opwindend
melodrama genoemd, geschikt voor filmscenario.
Maar ook vechten hier drie mensen, door
liefde en trouw met elkaar verbonden, om hun leven,
tegen een hatelijke wereld zonder liefde.
Uitgaven met commentaar: N. Wecklein (Leipzig 1906), A.
Scarcella (Rome 1958), V. di Benedetto (Florence 1965), W.
Biehl (Berlin 1965).
Studie: W. Krieg, De Euripidis Oreste (Diss. Halle 1934).
16. Ἰφιγένεια ἡ ἐν Αὐλίδι
(Iphigenie in Aulis), geschreven
in Macedonië, postuum opgevoerd samen
met de Bacchanten, bekroond met een eerste prijs.
De griekse vloot heeft zich in Aulis verzameld voor
de tocht tegen Troje. Artemis verhindert het vertrek
door tegenwind en eist het offer van
Agamemnons
dochter Iphigenie.
Agamemnon ontbiedt haar onder
het voorwendsel dat zij met
Achilles zal huwen, die
hij evenwel van zijn plan onkundig laat. Het stuk
begint met een scène waarin Agamemnon, die berouw
heeft gekregen over zijn besluit, aan een betrouwbare
dienaar een brief geeft waarin het herroepen
wordt. Het intreelied van het koor, bestaande
uit vrouwen van Chalcis, beschrijft het leger en de
aanvoerders. Menelaüs heeft de brief onderschept
en er volgt een twist tussen de twee broers, waarin
zij elkaar geen verwijten sparen. Een bode bericht
dat Iphigenie is aangekomen en met haar Clytaemnestra.
Agamemnon barst in jammerklachten uit;
Menelaüs wordt sentimenteel en wil van de oorlog
afzien, wat Agamemnon uit angst voor het leger
niet durft: de rollen zijn omgedraaid. Het volgende
koorlied bezingt de beheerste liefde als een zegen,
haar excessen als verschrikkelijk, en verwelkomt
Argos' koningin en prinses. In een ontmoeting tussen
Clytaemnestra en Achilles, waarin beiden niet
begrijpen waarover zij eigenlijk praten, komt tenslotte
de waarheid aan het licht. Allen trachten Agamemnon
tot andere gedachte te brengen, Achilles
belooft het meisje te zullen beschermen. Dan komt
Iphigenie tussenbeide; zij begrijpt dat het lot van
Griekenland in haar hand ligt en is bereid zich op
te offeren. Achilles is vol bewondering en nog steeds
bereid haar te beschermen, maar moedig gaat zij
haar dood tegemoet, terwijl het koor haar offerbereidheid
verheerlijkt. Hier eindigt de tekst van E.;
er zijn redenen om aan te nemen dat nog door een
bode of Artemis zelf verhaald is hoe de godin met
de bereidheid van Iphigenie genoegen genomen
heeft.
Bekend is de bewerking van Racine (Iphigénie,
1674).
Uilgaven met commentaar: N. Wecklein (Leipzig 1914), G.
Ammendola (Turijn 1939, ³1959).
Nederlandse vertalingen: J. Humblé (Antwerpen 1942), E.
Straat (Den Haag 1959).
17. Βάκχαι (Bacchanten), postuum opgevoerd met de Iphigenie in Aulis. Het schrijven van twee zo verschillende werken kort voor zijn dood bewijst de vitaliteit van de oude dichter. Voor het paleis in Thebe spreekt Dionysus de proloog: hij is naar Thebe gekomen omdat de zusters van zijn moeder Semele, onder wie Agaue, de moeder van koning Pentheus, aan zijn goddelijkheid twijfelen. Hij wil hen straffen en de stad winnen voor zijn dienst; de vrouwen van Thebe heeft hij reeds in vervoering gebracht. Een schaar van aziatische Bacchanten, die het koor vormen, zingt een loflied op Dionysus. De ziener Tiresias en Pentheus' grootvader Cadmus verklaren dat zij zich bij de vrouwen hebben aangesloten; zij waarschuwen de koning, die de nieuwe godsdienst wil uitroeien, tevergeefs. Dan wordt een jonge oosterling uit Lydië - volgens velen Dionysus in mensengedaante, ofschoon de dichter dit nergens uitdrukkelijk zegt door een dienaar geboeid voor de koning gebracht; na een fel debat laat deze de Lydiër opsluiten. Het koor smeekt Dionysus om hulp. Een aardbeving doet het paleis schudden en een vuurgloed laait op. De Lydiër komt het toneel op en zegt dat hij door Dionysus is bevrijd. Woedend komt Pentheus achter de ontsnapte gevangene aan, maar hij begeeft zich op diens aanraden als Maenade verkleed naar het gebergte om te zien wat de vrouwen doen. Een bode vertelt wat Pentheus daar overkomen is: de Lydiër verdween plotseling en de vrouwen zagen de koning voor een leeuw aan, die ze in stukken hebben gereten en wiens hoofd Agaue op een thyrsus heeft gestoken. Juichend om haar overwinning verschijnt Agaue op het toneel. In een onderhoud met Cadmus komt ze langzaam tot het besef wat zij gedaan heeft. Tenslotte kondigt Dionysus af wat er verder gebeuren zal: Agaue, Cadmus en diens vrouw moeten Thebe voor altijd verlaten; Cadmus zal in een draak, zijn vrouw in een slang veranderd worden, maar tenslotte zullen ze beiden in het land der gelukzaligen komen.
Het in de oudheid zeer bewonderde en later fel
omstreden stuk is een der beste van E., sterk in
woord- en vormkracht, straf gebouwd, een echte
tragedie vol van de geest der oude treurspelen.
Pentheus en Agaue zijn tragische figuren, de bodenverhalen
behoren tot de mooiste van de dichter, het
koor speelt een grote rol en is in de handeling opgenomen,
voortdurend volgehouden is de spanning
tussen elementair gevoel en rationeel denken. Het
laatste stuk uit de bloeitijd van de griekse tragedie
is tot de oorsprong daarvan, Dionysus, teruggekeerd.
Uitgaven met commentaar: N. Wecklein (Leipzig 1879, ²1903),
G. Ammendola (Turijn 1941), E. Dodds (Oxford 1944, ²1960),
A. Westerbrink (Leiden 1963).
Nederlandse vertalingen: B. Verhagen (Amsterdam 1924), R.
van der Velde (Amsterdam/Antwerpen 1957).
Studies: R. Winnington-Ingram, E. and Dionysus (Cambridge
1948), H. Diller, Die Bakchai und ihre Stellung im
Spätwerk des E. (Abh. Ak. Mainz, 1958).
J. Roux (Paris 1970-1972). H. Oranje, Euripides' Bacchae.
The play and his audience (Leiden 1984).
18. Κύκλωψ, (De Cycloop), het enige bewaarde saterspel
uit de griekse literatuur. Het is een vrij vulgaire
dramatisering van het bekende verhaal van
Odysseus'
ontmoeting met de Cycloop, gelocaliseerd
bij de Aetna op Sicilië. De reus is bij E. een wetsovertreder
uit beginsel, een cynicus en grove materialist,
die zich om geen zeden of beschaving bekommert.
Laffe en slimme slaven van de Cycloop
zijn Silenus en saters, die na de ongelukkige afloop
van het avontuur met Odysseus meetrekken om zich
weer bij Dionysus te voegen. Kennelijk zijn grappen
en een sprookjessfeer niet de sterkste kant van
de dichter.
Uitgaven met commentaar; N. Wecklein (Leipzig 1903), D.
Simmonds/R. Timberlake (Cambridge 1927), J. Duchemin
(Paris 1945), G. Ammendola (Florence 1952).
Nederlandse vertalingen: W. Bilderdijk (Amsterdam 1828),
B. Verhagen (ib. 1924). R. G. Ussher (Rome 1978).
19. Ῥῆσος (Rhesus), waarschijnlijk niet van E. en
dan de enige bewaarde tragedie uit de 4e eeuw vC.
Het stuk is een dramatisering van het tiende boek
der Ilias. De Grieken zijn naar hun schepen teruggedreven;
het is nacht. Het koor van trojaanse
wachtposten opent het stuk.
Hector zendt na een
discussie met Aeneas een spion uit, waarvoor Dolon
zich heeft aangeboden. Een bode bericht dat Rhesus,
de koning der Thraciërs, is aangekomen om de
Trojanen te helpen. Hector verwijt Rhesus zijn late
komst, deze antwoordt trots en vol vertrouwen op
de overwinning. Als allen slapen, dringen
Diomedes
en Odysseus het trojaanse kamp binnen; zij hebben
Dolon gedood, na van hem het wachtwoord te hebben
losgekregen. Zij willen het kamp weer verlaten,
maar Athene voegt zich bij hen en brengt hen naar
Rhesus' kamp. Paris wil alarm slaan, maar Athene
doet zich voor als Aphrodite en stelt hem gerust.
Zij overvallen de Thraciërs, doden Rhesus en leiden
diens paarden weg. Bijna wordt Odysseus gevangen
genomen. Khesus' wagenmenner meldt diens dood
door een onbekeude en beschuldigt Hector van de
moord. Deze wordt echter vrijgesproken door de
muze Terpsichore,- de moeder van Rhesus, die het
lijk van haar zoon komt halen.
In het zwakke werk worden vooral losse voorvallen
gemotiveerd. Van karakters kan nauwelijks worden
gesproken. Als lyrisch dichter toont de schrijver
begaafdheid.
Uitgave met commentaar: W. Porter (Cambridge 1916; ²1929).
Studies: het auteurschap van E. wordr verdedigd door C.
Sneller, De Rheso tragoedia (Diss. Utrecht, Amsterdam 1949)
en W. Ritchie, The Authenticity of the Rhesus of E. (Cambridge
1964).
(III) Betekenis. E. had tijdens zijn leven weinig succes. Hij is 22 maal opgetreden, telkens met vier stukken, slechts viermaal heeft hij de eerste prijs behaald; aan Aeschylus is deze eer 13, aan Sophocles 20 keer ten deel gevallen. Hevig zijn zijn werk en methode aangevallen door Aristophanes. Postuum werd hij voor de vijfde maal bekroond en spoedig was E. de meest gespeelde auteur van Griekenland. Aristoteles noemt hem om de sterke indruk die zijn werk op het publiek maakte,'ondanks zijn vele fouten de meest dramatische' der tragediedichters. De schrijvers van de Nieuwe Komedie hebben veel aan E. te danken. Zijn invloed op de wereldliteratuur is zeer groot geweest; vele van zijn figuren zijn, vernieuwd of veranderd, maar zelden overtroffen, op het toneel blijven verschijnen. Ook na de oudheid is E. zeer uiteenlopend beoordeeld. Hij is een militant atheïst genoemd en een voorloper van het monotheïsme, een vrouwenhater en een strijder voor de rechten van de vrouw, een idealist, vroom mysticus, religieus fantast en puur poëet. Met citaten uit zijn werk kan men een amusant en gevaarlijk spel spelen.
De griekse tragedie berustte op de heldensagen. Aan deze traditionele stof was E. innerlijk ontgroeid. De tragedie wordt bij hem geseculariseerd en daarmee vertonen zich de eerste symptomen van haar onvermijdelijke ondergang. Een groot dichter trof een vorm aan op zijn hoogtepunt, maar is er niet meer over voldaan. De traditionele gegevens van de mythen verwierp, rationaliseerde en louterde hij. Deze rusteloze zoeker streefde naar een zuiverder godsbegrip dan de traditionele godsdienst gaf. En zoals dikwijls bij E., worden de vragen met groter intensiteit gesteld dan de antwoorden met zekerheid gegeven. Hij maakte zich los van de gewijde grondslagen van de tragedie, maar de binding met de godsdienst is niet verdwenen; dikwijls wordt de proloog door een god gesproken en verschijnt op het eind een deus ex machina of wordt een aetiologisch verband gelegd met een cultisch feest. Binnen deze meer dan menselijke omraming krijgt de dichter de vrijheid zijn louter menselijk drama tot ontwikkeling te brengen.
Ook in de menselijke wijsheid die E. op het toneel bracht geloofde hij niet geheel. Voor zijn tijd is hij modern, leerling van de sofisten of tenminste sterk door hen beïnvloed. Maar hij heeft ook kritiek op hun leerstellingen en weet te goed dat dikwijls niet de logos maar de hartstocht regeert. E. is echter geen psycholoog in de moderne zin; men vindt bij hem geen karakters in de zin van individuen, maar de meer algemene menselijke reacties van haat en liefde, vreugde en smart. De hartstochten worden door hem meer 'realistisch' ontleed dan door zijn voorgangers. Vele tijdgenoten hebben hem kwalijk genomen dat hij de hun als helden van bovenmenselijk formaat bekende figuren getekend heeft als gewone, zeer onheroïsche, soms bijna pathologische mensen met meer menselijke zwakheid dan grootheid. Reeds de oudheid heeft E. een vrouwenhater genoemd. Hij schildert inderdaad vrouwen met verschrikkelijke hartstochten, maar andere met grote offerzin en liefde.
Na het bovenstaande zou men misschien een filosoof of propagandist op het toneel verwachten. Voor alles is E. echter een knap toneelschrijver en groot kunstenaar. Er is immers een groot verschil tussen het als waar aanvaarden van de traditionele gebeurtenissen en ze als waar behandelen in een kunstwerk. Gesteld dat deze verhalen werkelijk gebeurd zijn, hoe hebben dan de personen op deze gebeurtenissen gereageerd, is de vraag die de dichter zich stelt.
Een bijzondere voorkeur heeft E. voor herkenningsscènes. Meer dan bij zijn voorgangers dient de proloog ter oriënterende inleiding, omdat E. dikwijls oude themata vernieuwt, de sage omwerkt of locale versies behandelt; de aandacht kan dan zonder verdere afleiding op het menselijke drama, dat volgt, worden gericht. Aan de liefde van de Grieken voor het woord voldeden zijn lange debatten en redevoeringen, tot schade soms voor de dramatiek. Een rijke stichomythie draagt bij tot deze effecten. Rijk is zijn werk ook aan prachtige bodeverhalen. De deus ex machina volgt dikwijls uit de opzet van de intrige en is dus niet enkel bedoeld om een te verwarde knoop door te hakken. Naast de eenvoudige dialoog staan verheven koorliederen. Soms is het koor minder in de handeling opgenomen dan vroeger en sommige stukken zijn los gebouwd. Opzien baarde blijkbaar ook de muziek van E., die overladen, onrustig en op sterke effecten berekend wordt genoemd. De taal van E. is helder en lenig, minder verheven dan die van Aeschylus en Sophocles.
Zijn werk kort samenvatten lijkt onmogelijk. Groot was zijn belangstelling voor alle menselijke vraagstukken, diep zijn kennis van het menselijke hart, sterk zijn zedelijk bewustzijn. Het dramatische verloop van zijn werken wekt spanning, de scherpe en juiste karaktertekening bewondering. Uit zijn dikwijls bittere woorden klinkt een scherpe geest van kritiek en de geestelijke onrust van een eenzame, maar daarachter en daarbovenuit horen we zijn grote sympathie voor het leven en leed van de mensen en een diep heimwee naar idealen die hem zo dikwijls slecht te verenigen leken met een eerlijke aanvaarding van de werkelijkheid.
(IV) Overlevering van de tekst. De alexandrijnse
filologen bezaten van E. nog 78 stukken; hierin hadden
toneelspelers bij heropvoeringen na Euripides'
dood op verschillende plaatsen wijzigingen en interpolaties
aangebracht, die niet meer te identificeren
zijn. Talrijk zijn de E.-papyri die aan het licht gekomen
zlln, een bewijs voor zijn populariteit. Het
oudste van de vele handschriften is een palimpsest
in de bibliotheek van het patriarchaat te Jeruzalem
(nr. 36, uit de 10e eeuw), die 1600 versregels
uit zes stukken bevat. Van de twee families waarin
de overige handschriften verdeeid worden, bevat de
eerste Alcestis, Andromache, Hecabe, Hippolytus,
Medea, Orestes, Rhesus, Trojaanse vrouwen en
Phoenissen mèt scholia (o.a. Marcianus 471 uit de
12e, Parisinus 2712 en Vaticanus 909 uit de 13e
eeuw), de tweede, voortkomend uit een alfabetische
uitgave der volledige werken, ook de overige bewaard
gebleven stukken, doch zònder scholia (o.a.
Laurentianus 32,2 uit de 13e of 14e eeuw).
Lit. Een goed overzicht van de recente literatuur over E. bij
A. Lesky, Forschungsbericht Griechische Tragödie, Euripides
(Anzeiger für die Altertumswissenschaft 2, 1949, 34-45; 3,
1950, 212-218; 5, 1952, 147-154; 7, 1954, 147-152; 12, 1959,
17-22; 14, 1961, 21-26; 16, 1963, 150-156).
W. Schmid, GGL 1, 3 (München 1940) 309-842. M. Pohlenz,
Die griechische Tragödie 2² (Göttingen 1954). A. Lesky, Ge
schichte der griechischen Literatur² (Bern 1963) 395-446.
Uitgaven: editiones principes van J. Laskaris (1496) en M.
Musurus (1503). Beste moderne edities: A. Nauck, Euripidis
Tragoediae 1-2 (Leipzig 1854, ³1913-1921). R. Prinz/N. Wecklein,
Euripidis Tragoediae 1-3 (Leipzig 1878-1902). G. Murray,
Euripidis Fabulae 1-3 (Oxford 1902-1909). A. Garzya/W. Biehl/E.
Kop e.a., Euripides (Leipzig 1970vv; in 1984 negen delen verschenen).
J. Diggle, Euripidis Fabulae 1-3 (Oxford 1981vv). Met engelse
vertaling: A. Way, E. 1-4 (Loeb Class. Libr. London 1912).
Met franse vertaling: L. Méridier/L. Parmentier/H. Grégoirel
F. ChapouthierlJ. Meunier, Euripide. Oeuvres 1-7 (Collection
Budé, Paris 1923-1966). Uitgave met
duitse vertaling: E. Buschor/G. Seeck, E. Sämtliche Tragödien und
Fragmente 1-6 (München 1972-1981).
Uitgave der fragmenten in A. Nauck/B. Snell, Tragicorum
Graecorum Fragmentas (Hildesheim 1964). H. von Arnim,
Supplementum Euripideum (Bonn 1913).
Reconstructies van fragmentarisch overgeleverde stukken:
o.a. H. Volmer, De Euripidis fabula quae 'Phaetoon' inscribitur
restituenda (Münster 1930). B. Snell, E. Alexandros (Hermes,
Einzelschriften 5, Berlin 1937). G. Bond, E. Hypsipyle (Oxford
1963). H. van Looy, Zes verloren tragedies van E. (Verh.
Kon. Vlaamse Acad., Brussel 1964).
Scholia: E. Schwartz, Scholia in Euripidem 1-2 (Berlin 1887-1891).
Index: J. Allen/G. Italie, A Concordance to E. (Berkeley
1953).
Monografieën: G. Murray, E. and his Age (Oxford 1913,
²1946). F. Lucas, E. and his Influence (London 1924). W.
Breitenbach, Untersuchungen zur euripideischen Lyrik (Tübinger
Beiträge 20, Stuttgart 1934). D. van Lennep, E.
ποιητὴς σοφός (Amsterdam 1935). J. Smereka, Studia Euripidea 1-2
(Lwow 1936v). G. Grube, The Drama of E. (London 1941).
A. Rivier, Essai sur le tragique d'Euripide (Lausanne 1944).
F. Martinazzoli, Euripide (Rome 1946). W. Zürcher, Die
Darstellung des Menschen im Drama des E. (Basel 1947). E.
Delebecque, Euripide et la guerre du PBloponnèse (Paris
1951). L. Greenwood, Aspects of Euripidean Tragedy (Cambridge
1953). G. Norwood, Essays on Euripidean Drama
(Berkeley/London 1954). G. Zuntz, The Political Plays of E.
(Manchester 1955). H. Strohm, E. Interpretationen zur dramatischen
Form (Zetemata 15, München 1957). A. Turyn, The
Byzantine Manuscript Tradition of the Tragedies of E. (Urbana
1957). Euripide (Entretiens sur l'Antiquité Classique 6,
Vandoeuvres/Genève 1960). R. Goosens, Euripide et Athtnes
(Acad. Roy. de Belgique, Bruxelles 1962). G. Zuntz, An Inquiry
into the Transmission of the Plays of E. (London 1965).
E. Waardenburg, De verwerking van het leed bij E. (Diss.
Amsterdam 1966). H. Erbse, Studien zum Prolog
der euripideischen Tragödie (Berlin/New York 1984). M. Halleran,
Stagecraft in E. (Oxford 1985). [Ros]