Melus (Μῆλος, dorisch Μᾶλος), het meest zuidwestelijke
eiland van de groep der Cycladen in de
Aegeïsche Zee, gelegen ruim 100 km zowel ten
zuidzuidoosten van de attische zuidkaap Sunium als
ten oosten van de Peloponnesus; thans Milo(s).
M. heeft een oppervlakte van 160 km²
en wordt door een diepe baai in twee ongeveer gelijke
helften verdeeld; het hoogste punt, op de westelijke
helft, ligt 750 m boven de zeespiegel. De bodem
van het waterarme eiland bestaat grotendeels uit
vulkanisch materiaal en was in de oudheid een rijke
vindplaats van obsidiaanglas, dat reeds vroeg
geëxporteerd werd. Daardoor was M. al in de
prehistorie dicht bevolkt en welvarend; bij Phylakopi
op de noordoostpunt van het eiland hebben engelse
archeologen drie opeenvolgende nederzettingen uit
de tijd van ca. 2500 tot ca. 1100 vC blootgelegd, die
nauwe betrekkingen met Kreta
en later Mycene
onderhouden blijken te hebben. Toen in het le millennium
vC de behoefe aan obsidiaan geringer werd,
omdat dit door andere materialen vervangen werd,
nam de welvaart snel af.
In de historische tijd werd M. bewoond door Doriërs; tot ver in de 5e eeuw vC bleef het met Sparta verbonden. Het werd geen lid van de attisch-delische zeebond en kon daartoe ook door de veldtocht van Nicias in 426 niet gedwongen worden. Tien jaar later stuurde Athene wederom een sterke troepenmacht. Eerst werd door de atheense afgezanten op hooghartige wijze met de Meliërs onderhandeld (verslag van de 'dialoog' bij Thycydides (5, 85-113); toen laatstgenoemden niet wilden toegeven, werden alle mannen gedood, de vrouwen en kinderen in slavernij weggevoerd. Vervolgens werd het eiland met attische cleruchen bevolkt (cleruchie). In 405 bevrijd door de Spartaan Lysander, werd het aan de overlevende vroegere bewoners teruggegeven.
De ruïnes van de antieke stad M. liggen op de oostelijke
oever van de bovengenoemde baai, dicht bij het
tegenwoordige plaatsje Plaka; teruggevonden zijn
onder meer een theater, een gymnasium en catacomben.
Niet ver daarvandaan werd in 1820 de
befaamde Venus van Milo gevonden, uit de 2e eeuw
vC (thans in het Louvre).
Met de naam 'melische reliëfs' duiden de archeologen
een speciale soort kleine dunne terracottaplaatjes
aan met hoofdzakelijk afbeeldingen uit de
mythologie en de sagen, die dateren uit de periode
van ca. 475 tot ca. 430 vC en waarvan ruim 100
specimina bekend zijn, uit alle delen van de griekse
wereld. Ze werden op M. in locale ateliers vervaardigd,
maar staan onmiskenbaar onder invloed
van de grote contemporaine stromingen in de
ionische en attische schilderkunst.
Van M. was de 5e-eeuwse lierdichter
Diagoras
'de goddeloze' geboortig.
Lit. Inscripties in TG 12, 3 (ed. F. Hiller von Gaertringen, 1898) nrs. 1073-1258. - W. Zschietzschmann (PRE 15, 567-586). G. Bermond Montanari (EAA 5, 33v). W. Fuchs (EAA 4, 988-990). Philippson/Kirsten 4, 185-193. - M. Treu, Athen und Melos und der Melierdialog des Thukydides (Historia 5 1953, 253-273). W. Eberhardt, Der Melierdialog und die Inschriften (ib. 8, 1959, 284-314). - P. Jacobsthal, Die melischen Reliefs (Berlin 1931). J. Charbonneaux, Die Venus von Milo (Bremen 1959). [Nuchelmans]