Kreta

Kreta (Κρήτη, latijn Creta), grieks eiland in de Aegeïsche Zee, is met een oppervlakte van 8200 km² (= 1/4 van Nederland), na Cyprus het grootste eiland in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee. Het ligt op bijna gelijke afstanden van Griekenland, Klein-Azië en Noord-Afrika.

De grootste lengte bedraagt 260 km, de breedte varieert van 60 tot 12 km. In de vele baaien van de sterk gelede noordkust liggen de meeste havens; mede hierdoor was K. in zijn contacten vooral op Griekenland georiënteerd. Over het gehele eiland loopt een lange bergketen, die in het westen culmineert in de Witte Bergen, de Λευκὰ Ὄρη (2452 m), in het midden in het Ida-massief, tegenwoordig de Psiloriti (2456 m), en in het oosten in de Dicte, de huidige Lasithi (2148 m). De enige grote vlakte is de Mesará in het zuiden; overigens bestaat de kuststrook voornamelijk uit vruchtbaar land. Het vee vindt in de zomer weideplaatsen op de vele hoogvlaktes. Na de oudheid heeft vooral de ontbossing het landschapsbeeld bepaald, dat sindsdien ingrijpend is gewijzigd. Vroeger was K. vooral bekend door zijn export van cypressen en ander hout voor de scheepsbouw. Het klimaat is 's winters zacht, de zomers zijn zeer heet en droog. De zeewind brengt verkoeling, maar vooral de sirocco is berucht. In de oudheid waren er meer bronnen dan thans. De rivieren, voornamelijk bergstromen, zijn niet bevaarbaar. Wilde berggeiten (ἀγρίμια) komen nog wel voor, maar wilde beren, leeuwen en herten zijn uitgestorven.

kaart

(I) Bevolking. Het Kaptara van de spijkerschriftteksten en het Kafror van de Bijbel zijn wel te identificeren met K.; met de kftiw of keftiu op egyptische wandschilderingen zijn Kretenzers bedoeld. In de Odyssee (19, 172-177)) worden vijf volkeren op K. genoemd, Eteokretenzers, Pelasgen, Cydoniërs, Achaeërs en Doriërs. De Eteokretenzers woonden in het oosten, o.a. in Praesus, waar inscripties in een niet-griekse taal met griekse letters gevonden zijn. Misschien was dit de oudste voorgriekse bevolking. Het is niet zeker of de Pelasgen deel uitmaakten van hetzelfde volk of dat hiermee de brengers van het eerste metaal bedoeld zijn. De Cydoniers, die misschien ook tot de oerbevolking behoorden, woonden rond de stad Cydonia in het westen. De Achaeërs moeten de grieks-sprekende veroveraars uit Mycene zijn geweest, die zich omstreeks 1400 vC van het eiland meester maakten. De Doriërs tenslotte kwamen omstreeks 1000 vC op K.

(II) Geschiedenis.

1. Neolithicum. Opgravingen hebben vooral te Cnossus een neolithisch pakket van ca. 10 m aan het licht gebracht. Dit wijst op een lange bewoning. C 14-dateringen hebben aangetoond dat de oudste fase van de drie neolithische periodes teruggaat tot ca. 6000 vC, toen het aardewerk nog niet in gebruik was (aceramisch neolithicum). Het neolithicum duurt tot ongeveer 2500 vC. Men woonde in huizen van tichels en ook wel in grotten (o.a. de Eileithyia-grot bij Amnisus). In Cnossus bestond een sterke woonkern en kan men van een stad spreken.

2. Bronstijd. De bronstijd op K. wordt sinds Sir Arthur Evans algemeen de minoïsche tijd genoemd. De indeling in drie periodes (vroeg 2500-2000, midden 2000-1580, laat 1580-1100, resp. afgekort tot VM, MM en LM), deze op hun beurt weer onderverdeeld, geschiedde naar het voorbeeld van het egyptische rijk en was vooral gebaseerd op het in Cnossus gevonden aardewerk. Daarnaast heeft een eenvoudiger systeem van N. Platon (prepalatiaal 2600-2000, protopalatiaal 2000-1700, neopalatiaal 1700-1400 en postpalatiaal 1400-1100), waarbij de bouw van de paleizen centraal staat, veel ingang gevonden.

a. VM of prepalatiaal (2500-2000 vC). Aan het begin van de bronstijd kwamen waarschijnlijk nieuwe bewoners over zee uit Klein-Azië, vanwaar zij het gebruik van het metaal meebrachten. De nederzettingen lagen vooral in Oost-K. aan zee, doch er zijn nog weinig resten van bouwwerken gevonden. De doden werden veelal in grotten bijgezet. Het oudste aardewerk - naar de vindplaats Hagios Onouphrios genoemd - bestaat meestal uit een tulpvormig lichaam met een bijna verticale schenktuit; parallelle lijnen lopen over de cremekleurige klei. De gevlamde waar ('mottled ware') wordt, afgezien van de brandtechniek, gekenmerkt door het veelvuldig voorkomen van snavelkannen. Op Oost-K. (Mochlos) komen potten uit speksteen of steatiet voor. De witbeschilderde tuit- en snavelkannen die aan het einde van deze periode voorkomen, zijn voorlopers van de Kamares-stijl. Karakteristiek voor het VM zijn de spekstenen ronde zegelstenen met lopende spiraalornamenten (torsie) of met scènes uit het dagelijkse leven.

b. MM I-II of protopalatiaal (2000-1700). Aan het begin van het MM, omstreeks 2000 vC, komt het zwaartepunt op Midden-K. te liggen en worden de eerste paleizen te Cnossus, Phaestus, Zakro en, wat later, ook te Mallia gebouwd. Deze werden herhaaldelijk door aardbevingen geteisterd, maar telkens weer opgebouwd. De dispositie van de gebouwen schijnt grotendeels overeen te komen met die van de latere paleizen: ze liggen rond een rechthoekig plein gegroepeerd. Ook zijn uit deze tijd villa's te Tylissus, grote huizen te Gypsádes en stadjes te Palaikastro en Mallia bekend.

In deze periode is vooral de Kamares-ceramiek in gebruik, welke zich door haar bonte patronen (spiralen en bloemen) en frisse kleuren onderscheidt.

c. MM III-LM II of neopalatiaal (1700-1400). Het einde van de oude-paleistijd kwam door een grote aardbeving, die omstreeks 1700 vC de paleizen teisterde. Vervolgens werden nieuwe paleizen gebouwd, met name te Cnossus, Phaestus, Zakro en Hagia Triada. Villa's uit deze periode zijn bekend te Amnisus, Tylissus en Nirou Chani, kleine nederzettingen in Gournia, Psira en Palaikastro. In deze tijd is K. vooral op het griekse vasteland georiënteerd en het heeft steunpunten op enkele eilanden: hieruit heeft men tot het bestaan van de minoïsche thalassocratie willen besluiten.

In de paleizen heeft men fragmenten van frescoschilderingen, soms gecombineerd met stucreliëfs, aangetroffen; deze vertonen invloeden uit Egypte. Beroemd zijn de schilderingen uit Cnossus en Amnisus. De ceramiek werd beschilderd met wit op een donkere achtergrond. Hierbij prevaleerden mariene elementen (vissen, poliepen, inktvissen), spiralen en planten, die zich geleidelijk tot een verstarde vormentaal ontwikkelden, de z.g. paleisstijl. Kleine beeldjes uit faience stellen meestal een slangengodin voor. Uit speksteen zijn de conische 'prinsenbeker'. het maaiersvaasje en een trechterrhyton, alle uit Hagia Triada, waarop levendige voorstellingen van een oogstfeest en van stierenspelen zijn weergegeven. Ook ivoren beeldjes, o.a. een stierspringer, en zegeisteentjes met figuratieve voorstellingen getuigen van het vakmanschap van de minoïsche ambachtslieden.

Aan de bloeitijd van de paleizen schijnt door natuurrampen een eind gekomen te zijn. In het begin van de 16e eeuw vC (MM IIIB) werd Cnossus vermoedelijk door aardbevingen verwoest. Enkele decennia later (1450 vC) werden volgens de theorie van Marinatos door enorme erupties van het vulkaaneiland Thera aardbevingen en een vloedgolf veroorzaakt, die de paleizen van Cnossus en Zakro verwoestten en over geheel Oost-K. een 10 cm dikke laag vulkanisch stof legden. Kort daarop (ca. 1400 vC) schijnt K. door achaeïsche Grieken, de 'Myceners', veroverd te ujn. Het paleis te Cnossus werd (door aardbevingen?) ca. 1375 vC verwoest en niet meer opgebouwd.

d. LM III of postpalatiaal (1400-1100). De cultuur werd in deze tijd grotendeels door de Achaeërs bepaald en in alle kunstrichtingen kan men invloeden van het griekse vasteland waarnemen. De vazen sluiten in vorm en decoratie nauw aan bij myceense typen. Kleiaarden sarcofagen of larnakes vertonen dezelfde tendens. Onzeker is of bij de sarcofaag van Hagia Triada (kort na 1400 vC), waarop offerhandelingen zijn voorgesteld, sprake is van zuiver minoïsche religieuze voorstellingen.

3. Subminoïsch en protogeometrisch (1100-900). Bij de komst van de Doriërs (ca. 1000 vC) trok de bevolking van K. zich uit de vlakten terug naar de bergen, bv. in Karphi en Vrokastro op Oost-K. De overgang van de subminoïsche naar de protogeometrische periode verloopt geleidelijk( o.a. de grafvelden van Prinias).

4. Geometrisch en oriëntaliserend (800-650). Uit deze periodes, die vooral door het aardewerk onderverdeeld zijn, dagtekent het stadje Lato met de oudste vorm van een agora. De tempel in Drerus, waar gehamerde bronzen beelden van de delische trias Leto, Apollo en Artemis gevonden zijn, vertoont op cultusgebied interessante, archaïsche kenmerken. In Prinias zijn twee archaïsche tempels (ca. 650 vC) gevonden, waarvan de ene versierd was met een fries van ruiters en met twee Uttende figuren.

5. In de archaïsche periode (650-500) werd op K. vooral het brons (beeldjes, reliëfs, schilden en helmen) bewerkt. Een goede indruk van de kretenzische maatschappij in deze tijd krijgen we uit het stadsrecht van Gortyn.

6. In de klassieke eeuwen (5e en 4e) ligt K. excentrisch en heeft door zijn primitieve samenleving weinig contacten met de griekse wereld: het neemt geen deel aan de strijd tegen de Perzen en evenmin sluiten de steden zich aan bij de atheense of peloponnesische bond.

7. In de hellenistische periode ligt K. centraal en strategisch gunstig voor de diadochen; dezen proberen dan ook invloed te krijgen door bondgenootschappen met de steden. Dertig steden sloten zich omstreeks 340 vC aaneen tot een bond (κοινὸν τῶν Κρηταίεων). De bevolking deed vaak dienst als huurling, vooral als boogschutter. Vooral piraterij nam in deze tijd toe, totdat het eiland in 67 vC onderworpen werd door Caecilius Metellus (8), die daaraan zijn bijnaam Creticus te danken had. Ten tijde van Augustus werd K. met de Cyrenaica verbonden tot de provincie Creta et Cyrenaica, waarvan Gortyn de hoofdstad was. Van een vroege christengemeente getuigt de brief van Paulus aan Titus, aan wie de organisatie van de kerk op K. was toevertrouwd. [J. A. de Waele]

(III) Betrekkingen tussen K. en Egypte. Egyptische voorwerpen of de afbeeldingen ervan die op K. gevonden werden, en omgekeerd, bewijzen onweerlegbaar het bestaan van relaties tussen beide landen. Op het synchronisme met de beiderzijds inheemse gedateerde voorwerpen steunde overigens aanvankelijk de chronologische indeling van de geschiedenis van K., die dan ook grotendeels parallel loopt met die van het Nijldal. Over de juiste aard van deze betrekkingen is evenwel nog geen eensgezindheid bereikt. Het voorkomen op K. van egyptisch vaatwerk uit hardsteen heeft men wel beschouwd als een bewijs voor het bestaan van betrekkingen tijdens het Oude Rijk en zelfs sinds de predynastische periode. Men is nu eerder geneigd de invoer van deze voorwerpen niet vóór het einde van het Oude Rijk (6e dynastie) en het begin van de Eerste Tussenperiode (2263 vC) te plaatsen. De egyptische modellen werden daarna door de Kretenzers nagebootst. De invoer hoeft niet rechtstreeks vanuit Egypte gebeurd te zijn, maar kan door tussenkomst van Syrië hebben plaats gehad. Deze toestand, waarbij ook de invoer kwam van kretenzische vazen in Egypte, kan zich onder het Middel-Rijk en de Hyksosperiode (1730-1580) bestendigd hebben. De invloed van aegeïsche siermotieven op egyptische juwelen en de verspreiding op K. van de egyptische fresco- en faiencetechniek sluiten evenwel voor deze tijd nauwere en zelfs directe relaties niet uit.

Onder het Nieuwe Rijk (1580-1085) ontstond een druk handelsverkeer. Voor de reis van Egypte naar K. werd waarschijnlijk aan kustvaart gedaan, langs Byblus, Ras Sjamra, Cyprus en Rhodus. De vaart van K. naar Egypte geschiedde rechtstreeks, met benutting van de etesische winden. Van 1550 tot 1400 had de handel bijna uitsluitend plaats tussen Egyptenaren en Kretenzers doch ook de Myceners verschenen spoedig op het toneel. Beide aegeïsche volkeren worden op dezelfde wijze afgebeeld in het graf van de vizier Rechmirë (laatste regeringsjaren van Thutmosis III) en er bestaan alle redenen om aan te nemen dat de eersten er vermeld worden onder de benaming 'de prinsen van het land Keftiu' en de tweeden als 'de prinsen van de eilanden in het midden van de zee'. Van 1400 tot 1200 was de handel in de handen van de Myceners en ca. 1300 vC verdwijnt de naam Keftiu uit de bronnen. Dit blijkt uit het aegeïsch vaatwerk dat in Egypte en uit de egyptische producten die resp. in K. en op het vasteland gevonden zijn: K. was voornamelijk afnemer van albasten vazen, de Myceners verkozen vaatwerk, scarabeeën en amuletten in veelkleurige faience. Bovendien traden de Myceners als tussenhandelaars op voor de levering aan Egypte van lapislazuli (uit Afghanistan), ivoor (uit NoordSyrië), koper (uit Cyprus), maar vooral van zilver (uit Klein-Azië). De handelsbetrekkingen brachten op kunstgebied allerlei wederzijdse invloeden mee, die echter tegenover die van de naburige landen moeilijk af te grenzen zijn.


Lit. ad III: J. Vercoutter, Essai sur les relations entre Egyptiens et Préhellenes (L'Orient ancien illustré 6, Paris 1954). Id., L'Egypte et le monde égéen préhellénique. Etude critique des sources égyptiennes (Institut Français d'Archéologie Orientale, Bibliothèque d'Etudes 22, Le Caire 1956). [Vergote]


(IV) Architectuur. Van de oudste paleizen is slechts weinig bewaard. Vooral in Cnossus en Phaestus, en thans ook in Zakro, heeft men er sporen van teruggevonden. De late paleizen vertonen gemeenschappelijke kenmerken en getuigen, zoals de studies van Graham hebben aangetoond, van een strikte planning van de minoïsche architect. De standaardmaat was de minoïsche voet van 30,36 cm. De aanleg van de grote paleizen geschiedde volgens één en hetzelfde principe: om een centraal, meestal noordzuid georiënteerd binnenplein, waar allerlei activiteiten, o.a. het stierspringen, plaatsvonden, waren de verschillende verblijven aangebracht. Op de begane grond van de paleizen zijn veelal opslagruimten en werkplaatsen bewaard, terwijl de eigenlijke woonverblijven gewoonlijk op de eerste verdieping ('piano nobile') gezocht moeten worden. Het dragend element is de zich naar beneden verjongende zuil. Voorts dragen brede trappenvluchten bij tot de monumentale werking. Kenmerkend zijn ook de talrijke inspringingen en risalieten. Van de opstand van minoïsche huizen en paleizen kan men zich een idee vormen door kleine huismodelletjes van faience en door fresco's. De gevels waren versierd met gestileerde stierenhorens en met de dubbele bijl, de labrys; vandaar misschien de naam labyrinth. Voor licht en lucht in de onderste verdiepingen zorgden schachten.

paleis1. Cnossus (Κνωσσός). Het belangrijkste complex van K. is het grote paleis van Cnossus, dat een oppervlakte van ca. 22.500 m² beslaat. Rond het paleis lag de stad met ca. 30.000 inwoners en kleinere villa's en huizen.
frescoHet centrum van het paleis is de centrale hof (54 x 36 m). Ten westen daarvan liggen de staatsievertrekken en cultusruimten en op de eerste verdieping grote, met fresco's versierde zalen.
voorraadkamerHet westelijk gedeelte van deze vleugel wordt ingenomen door 18 smalle magazijnen, waarin enorme voorraadkruiken werden gevonden. In de oostelijke vleugel bevinden zich de privévertrekken, die in de heuvel waren ingegraven (zomerverblijven!); deze zijn het best bewaard. In het noorden en zuiden liggen de toegangen tot het paleis. Aan de noordzijde komt men eerst door een hal met pilaren, waarboven waarschijnlijk een hal lag, in een smalle corridor, die toegang verleent tot de centrale binnenplaats. Vanuit het zuiden komt men langs een ontvangstcentrum, de z.g. karavanserai, over een brug op een lange trap, die leidt naar enkele gangen. Deze geven via het zuidelijke propylon toegang tot de piano nobile.

paleishof2. Phaestus (Φαιστός). Het grootste paleis na Cnossus is dat van Phaestus, dat gelegen is op een uitloper van de Ida, aan de rand van de Mesará. Onlangs heeft Levi nog twee fasen uit de vroege-paleistijd ontdekt; daar de vloeren van een latere fase uit een soort cement waren vervaardigd, zijn de oudere resten als het ware verzegeld en is een onderscheid tussen de drie perioden van het oudere paleis (2000-1700) verzekerd. De westelijke gevel van het oude paleis (derde fase) ligt 10 m vóór de latere westzijde op een lager niveau en is tot op een hoogte van een meter bewaard.

Het grootste deel van de ruïnes behoort tot de nieuwe-paleistijd. De monumentale entree van het paleis lag in het westen, vanwaar men via een trap en een propylon de eerste verdieping kon bereiken. Bewaard zijn in de plattegrond twee rijen van vier magazijnruimten. De woonvertrekken van de vorst lagen ten noorden van het binnenplein, dat 46 x 22 m meet. De oostelijke en zuidelijke vleugel zijn grotendeels door aardverschuivingen verdwenen.

loggia3. Mallia ligt 40 km ten oosten van Cnossus. Het paleis is kleiner dan de beide vorige. Gebouwd omstreeks 2000, werd het in 1650 vC verwoest. Op de fundamenten werd het nieuwe paleis opgetrokken, dat ongeveer dezelfde dispositie behield. Om de centrale hof (50 x 22 m) liggen in de oostelijke vleugel de cultusruimten en de magazijnen, in de zuidelijke o.a. de gastenverblijven, in de oostelijke magazijnen en tenslotte in het noordelijke deel de (zomer)residentie en de staatsievertrekken. Rondom het paleis lag de stad, waarvan men enkele kwartieren reeds heeft opgegraven.

paleis4. Zakro. Het paleis met een geschatte oppervlakte van 8000 m2 dagtekent voornamelijk uit de nieuwepaleistijd (1700-1450) en stamt uit twee perioden. Om een rechthoekig plein (30 x 12 m) zijn vier vleugels geprojecteerd. De westelijke bestaat vooral uit staatsievertrekken, daarachter opslagplaatsen en werkruimten, die doorlopen in het zuiden. In de oostelijke vleugel bevinden zich privévertrekken van de vorst. Onlangs is ten noorden en ten westen een complex uit het protopalatiaal vrijgelegd met opslagruimten vol pithoi.

overzicht5. Hagia Triada. Op een groep heuvels 3 km ten westen van Phaestus ligt een minoïsche villa uit de nieuwe-paleistijd (1650-1450). Deze villa verschilt in aanleg van de paleizen: zij bestaat uit een L-vormig complex met vleugels naar het noorden en westen. De toegang lag in het zuiden.
paleis6. Gournia. Aan de golf van Mirabello in het oosten ligt het stadje Gournia, waar behalve een klein paleis ook een stad is opgegraven. De woonhuizen bestonden uit twee verdiepingen. Daar de gebruiksvoorwerpen uit de bovenste lagen stammen, moeten de woonvertrekken op de eerste etage hebben gelegen. De drie fasen lopen van 1700 tot 1200 vC. Kleinere huizen en villa's zijn op vele plaatsen gevonden: de belangrijkste lagen in Cnossus, Amnisus, Mallia, Tylissus, Nirou Chani, Palaikastro en Sklavokampos.

(V) Opgravingen. De ontdekking van de minoïsche cultuur is vooral door de opgravingen van Sir Arthur Evans (1851-1941) te Cnossus begonnen, waar grote delen van het paleis gereconstrueerd zijn. Als belangrijkste engelse opgravers dienen voorts Pendlebury, Hutchinson, Hood en Popham genoemd te worden. Ook de Grieken hebben een belangrijk aandeel gehad in de archeologische exploratie van K. In het begin van deze eeuw onderzocht Xanthoudides de Mesará-vlakte (tholosgraven) en Hazzidakis in Tylissus een villa; de activiteiten van Marinatos lagen o.a. in Amnisus en Drerus; Platon heeft vooral naam gemaakt als opgraver van Zakro. De Italianen zijn sinds 1884 (F. Halbherr) op het eiland werkzaam. Vooral de opgravingen van Phaestus en Hagia Triada onder Pernier, Banti en Levi zijn van groot belang; in plaatsen als Gortyn en Prinias hebben zij vooral monumenten uit de historische eeuwen aan het licht gebracht. De Fransen hebben zich vooral geconcentreerd op Mallia en Lato.

(VI) Mythologie en godsdienst. In de griekse mythologie hebben tal van verhalen op K. betrekking. Zeus werd op Kreta geboren en stierf er. Minos en Rhadamantys, de Minotaurus en Britomartis, de Cureten spelen een belangrijke rol in de griekse mythen.

De grootste verering genoot op K. de aegeïsche moedergodin, aan wie in grotten en op berghoogten heiligdommen waren gewijd; zij werd ook als slangen,oodin voorgesteld. Daarnaast verzinnebeelde de stier met zijn horens de mannelijke kracht. Het stierspringen heeft dan ook wel een cultische betekenis gehad. Voorts is de verering van bomen en zuilen vooral op zegelringen voorgesteld. In de paleizen zijn kapellen en pijlercryptes gevonden.

(VII) Schrift. Bij de opgravingen zijn talrijke kleitabletten met schrifttekens aan het licht gekomen. Hiëroglyfen treft men ook op zegelringen aan. Het oudste schrift, hiëroglyfisch-A, dat omstreeks 2100 werd ingevoerd, heeft een aantal tekens aan het egyptische schrift ontleend; hiëroglyfisch-B is een verdere ontwikkeling van dit systeem. De discus van Phaestus, waarop 241 hiëroglyfische tekens voorkomen, is nog niet ontcijferd. Omstreeks 1700 vC ontwikkelde zich het lineair-A, een lettergrepenschrift dat op een groot gedeelte van K. ingang vond. Een aantal (54) tekens komen zowel in lineair-A als -B voor. Men heeft aan semitisch, luvisch en onlangs ook aan de taal der Hyksos gedacht, maar de oplossing laat nog op zich wachten.

Lineair-B heeft rond 1450 vC het vroegere systeem vervangen. Door de ontcijfering van Ventris blijken de lineair-B-teksten in een archaïsche vorm van het Grieks te zijn gesteld.


Lit. Literatuuroverzichten: F. Schachermeyr, Forschungsberichte. Die ägäische Frühzeit (Anzeiger für die Altertumswissenschaft 4, 1951, 5-30; 6, 1953, 193-232; 7, 1954, 151-156; 10, 1957, 65-126; 14, 1961, 129-172; 19, 1966, 1-32). Id., Forschungsbericht zur ägaischen Frühzeit (Archäologischer Anzeiger 1962, 105-382).

Algemeen: L. Bürchner/G. Karo/J. Oehler (PRE 11, 1718-1822). D. Levi (EAA 5, 42-102). - Kirsten/Kraiker 440-488. R. Matton, La Crète antique² (Athene 1960). J. Tulard, Histoire de la Crète (Paris 1962).

Algemene werken over de prehistorie: D. Fimmen, Die kretisch-mykenische Kultur² (Leipzig/Berlin 1924). A. J. Evans, The Palace of Minos at Knossos 1-5 (London 1921-1936 = 1964). J. D. Pendlebury, The Archaeology of Crete (London 1939 = 1965). G. Glotz, La civilisation égéenne (Paris 1956). F. Matz, K., Mykene, Troja (Stuttgart 1957; nederlandse vertaling Amsterdam 1960). S. Marinatos/M. Hirmer, K. und das mykenische Hellas (München 1959; met uitstekende platen). R. W. Hutchinson, Prehistoric Crete (Harmondsworth 1962). P. Demargne. La naissance de l'art grec (Paris 1964). F. Schachermeyr, Die minoische Kultur des alten K. (Stuttgart 1964). C. Stibbe, K. en Mykene (Zeist/Antwerpen 1964). S. Alexiou/N. Platon/H. Guanella, Das antike K. (Zürich 1967; met prachtige foto's van L. von Matt). N. Platon, K. (München/Genève 1968). S. Hood, De voorouders van de Grieken (Amsterdam/Brussel 1969). Id., The Minoans. Crete in the Bronze Age (London 1971). K. Branigan, The Foundations of Palatial Crete. A Survey of Crete in the Early Bronze Age (London 1970). CAH 1², 1-2 (Cambridge 1970v).

Algemene werken over de griekse en romeinse tijd: E. Kirsten, Das dorische K. (Wurzburg 1942). P. Demargne, La Crete dédalique (Paris 1947). R. F. Willets, Aristocratic Society in Ancient Crete (London 1955). Id., Ancient Crete. A Social History from the Early Times until the Roman Occupation (London 1965). Id., The Law Code of Gortyns (Cadmos, Suppl. 1, Berlin 1967).

Bevolking: R. Charles, Anthropologie archéologique de la Crete (Paris 1965).

Paleizen: J. W. Graham, The Palaces of Crete (Princeton 1969). S. Sinos, Die vorklassischen Hausformen in der Agais (Mainz 1971). - Cnossus: A. J. Evans, The Palace of Minos at Knossos 1-5 (London 1921-1936 = 1964). J. D. Pendlebury. A Handbook to the Palace of Minos, Knossos (London 1954). L. R. Palmer, A New Guide to the Palace of Knossos (London 1969). Id., The Penultimate Palace of Knossos (Rome 1969). J. Raison, Le grand palais de Knossos. Répertoire photographique et bibliographique (Rome 1969). M. Popham, The Destruction of the Palace of Knossos (Studies in Mediterranean Archeology 12, Göteborg 1970). - Phaestus: L. Banti (EAA 3, 627-635). L. Pernier/L. Banti, Il palazzo minoico di Festos 1-2 (Rome 1935-1950). Id., Guida degli scavi italiani in Creta (Rome 1947). - Mallia: C. Tirél H. van Effenterre, Guide des fouilles françaises en Crete (Paris 1966). - Zakro: N. Platon in S. Alexiou/N. Platon/H. Guanella, Das antike K. (Zürich 1967) 163vv.

Kunst: E. Kunze, Kretische Bronzereliefs (Stuttgart 1931). R. J. Jenkins, Dedalica (Cambridge 1936). Chr. Zervos, L'art de la Crète néolithique et minoenne (Paris 1956). V. E. Kenna, Cretan Seals (Oxford 1960). F. Matz/H. Biesantz ed. Corpus der minoischen und mykenischen Siegel (Berlin 1965vv). G. Le Rider, Monnaies crétoises du Ve au Ier siècle avant J.-C. (Paris 1966). R. Higgins, Minoan and Mycenaean Art (London 1967). A. D. Lacey, Greek Pottery in the Bronze Age (ib. 1967). A. Evans/M. Cameron/S. Hood, Knossos Fresco Atlas (ib. 1967). P. Warren, Minoan Stone Vases (Cambridge 1969). Dadalische Kunst auf K. im 7. Jahrhundert v. Chr. Ausstellungskatalog Museum Hamburg (Mainz 1970). S. Alexia, Führer durch das archäologische Museum von Heraklion (Athene 1969).

Godsdienst: M. Nilsson, The Minoan-Mycenaean Religion and its Survival in Greek Religion (Lund 1950).

Opgravingen: L. Cotrell, The Bull of Minos (London 1953). G. Karo, Greifen am Thron. Erinnerungen an Knossos (Baden-Baden 1959). P. Mackendrick, The Greek Stones Speak (London 1963).

Inscripties: A. J. Evans/J. L. Myres, Scripta Minoa 1-2 (Oxford 1909-1952). J. Chadwick/J. Killer/J. Olivier, The Knossos Tablets (Cambridge 1971). - M. Guarducci, Inscriptiones Creticae 1-4 (Rome 1935-1950). L. Godart/J.-P. Olivier, Recueil des inscriptions en linéaire A (Paris 1976vv). [J. A. de Waele]


Kaart