Erinyen (Ἐρινύες, latijn Furiae). Volgens de griekse theogonie ontsproten de E. uit het bloed van de ontmande Uranus of uit Hades en Gaia. In vele opzichten vergelijkbaar met Harpijen, Moiren, Keren, Parcen e.d., waren zij oorspronkelijk natuurkrachten die lucht en aarde onveilig maakten; maar reeds bij Homerus vervullen zij een ethische taak, waardoor zij geredelijk in verbinding treden met de onderwereld als strafoord. Evoluerend van individuele wraakgeest tot strafgodinnen uit de Erebus, behoedden zij hardhandig de familiale en sociale zedelijke orde, bijzonder wat moord, meineed en echtbreuk betrof. Een eufemistische naam als Eumeniden ('Welgezinden'), ook wel door het vruchtbaarheidsaspect der E. gesuggereerd, had geen invloed op haar uiterlijk: meestal gevleugeld en in een kort jagerskleed gehuld, droegen zij slangen in het haar en om de taille, hanteerden zweep en toorts ter foltering, huilden, blaften en sisten, en dreven haar slachtoffers tot waanzin.
Bij de intelligentsia van de klassieke tijd verzwakten de E. tot het begrip goddelijke wraak of zelfs ongeluk en ondergang; in het griekse volksgeloof bleven zij steeds de infernale scherprechters. Sedert Aeschylus ook als godinnen van Lot en Dood opgevat en bij Euripides tot trits gepreciseerd (Alecto, Tissiphone en Megaera in de hellenistische literatuur), werden zij in Rome als hellebeulen vooral door Vergilius geschilderd, misschien niet zonder invloed van analoge etruskische spookgedaanten.
Lit. A. Rapp (Roscher 1, 1310-1336, 1559-1564). E. Wüst
(PRE, Suppl. 8, 1956, 82-166). P. Mingazzini (EAA 3, 416418).
A. H. Krappe, 4 Erinyw (Rheinisches Museum 81, 1932,
305-320). B. C. Dietrich, Demeter, Erinys, Artemis (Hermes
90, 1962, 129-148).
[Sanders]