Sophocles

Sophocles (Σοφοκλῆς), tweede in leeftijd van de drie grote griekse treurspeldichters.

(I) Leven. S. werd ca. 496 vC in de deme Colonus onder de rook van Athene geboren. Zijn vader Sophillus was een welgesteld industrieel, die zijn zoon een goede opvoeding liet geven; in 480, na de atheense overwinning in de zeeslag bij Salamis, zou de jongeman de eer te beurt zijn gevallen met de lier de reidans bij de zegefeesten te mogen aanvoeren.

Al in 468 vC behaalde S., nog geen 30 jaar oud, zijn eerste overwinning in een muzische agon, en dat nog wel op de grote Aeschylus. Van toen af was S. 60 jaar lang de gevierde lievelingsauteur van zijn tijdgenoten. Zij eerden hem ook buiten de festivals met officiële functies en onderscheidingen.

Zo was hij in 443-442 een van de tien beheerders van de attisch-delische bondskas (Ἑλληνοταμία), in 441-440 als strateeg Pericles' collega tijdens de expeditie tegen het opstandige Samos, in 413, na de mislukking van de expeditie naar Sicilië, lid van een commissie met speciale volmachten. Ook religieuze functies bekleedde hij: hij was priester van de heros Halon en stelde na de invoering van de Asclepius-cultus in Athene een tijd lang zijn eigen woning voor de viering van de eredienst beschikbaar. Een groot aantal overgeleverde anekdoten getuigt van Sophocles' prettige karaktereigenschappen en van de sympathie die hij genoot.

Hij ging om met de beroemdste mannen van zijn tijd, o.a. met Herodotus, Pericles, Ion van Chius, Polygnotus en Archelaüs.

S. was gehuwd met een zekere Nicostrate; deze schonk hem een zoon Iophon, die evenals zijn vader tragedies dichtte en in 435 vC een eerste prijs behaalde. Een andere zoon, Ariston, kreeg S. bij de hetaere Theoris uit Sicyon; Ariston werd de vader van S. junior, op wie de grootvader bijzonder gesteld was. Dit gaf aanleiding tot familietwisten en, wederom volgens een anekdote, tot een proces. Daarin trachtte Iophon zijn oude vader onder curatele te laten stellen wegens seniele aftakeling; de grijze dichter zou zich toen met succes verdedigd hebben door een passage uit zijn pas voltooide tragedie Oedipus in Colonus voor te dragen. S. overleed te Athene in de herfst van 406 vC. Behalve tragedies en satyrspelen schreef S. ook paeans en elegieën, waarvan slechts een paar regels bewaard zijn gebleven, alsmede een prozaverhandeling over het koor in de tragedie, die geheel verloren is gegaan.

Tachtig jaar na Sophocles' dood richtte men voor S., evenals voor Aeschylus en Euripides, een bronzen standbeeld op in het atheense Dionysus-theater. Hiervan is het bekende S.-beeld in het Museum van Lateranen te Rome vermoedelijk een kopie; het hoofd daarvan is door Tenerani in het begin van de 19e eeuw sterk gerestaureerd, maar de Villa Medici bezit een gipsafgietsel van de ongerestaureerde toestand. Een ander type (ca. 380 vC?) wordt vertegenwoordigd door een kop in Berlijn en een herme in Londen. Een herme in de Farnesecollectie te Napels, die de dichter als grijsaard voorstelt, wordt door sommigen in de 1e eeuw vC, door anderen in de 3e eeuw vC gedateerd. Een bronzen kop in het British Museum, eveneens van de bejaarde dichter, is een kopie van een klassicistisch werk uit de 1e eeuw vC.

(II) Werken. Van de meer dan honderd stukken die S. geschreven heeft - volgens een antieke bron waren het er 123 - zijn er slechts zeven volledig bewaard gebleven; bovendien is op een papyrus een groot deel van het satyrspel Ἰχνευταί teruggevonden. Van de overige stukken bezitten we een duizendtai, voor het merendeel zeer korte fragmenten. Dat S. zijn stof putte uit een zeer ruim gebied blijkt uit titels als Atreus, Thyestes, Hennione, Phineus, Phaedra, Inachus, Andromeda, Danaë, Triptolemus, Niobe, Phrixus en Athamas; tot de verloren satyrspelen behoorden onder meer een Pandora, een Dionysiscus, een Salmoneus, een Sisyphus en Het huwelijk van Helena.

In het volgende worden alleen de zeven bewaard gebleven stukken en de Ἰχνευταί besproken.

1. Αἴας (Aiax; ca. 450-445 vC). Toen Achilles in het tiende jaar van de trojaanse oorlog gesneuveld was, kon Aiax, die na hem als de dapperste der Grieken gold, met recht aanspraak maken op het bezit van Achilles' wapenrusting. Deze werd hem echter door vele andere helden betwist en tenslotte wist de sluwe Odysseus gedaan te krijgen dat ze aan hem werd toegewezen. Woedend weigerde Aiax nog langer aan de strijd deel te nemen; zo groot was zijn wrok dat hij 's nachts erop uittrok om Odysseus en de andere aanvoerders in hun slaap te doden. Maar de godin Athene greep in en sloeg Aiax met waanzin, zodat deze zich op het buitgemaakte vee wierp, waaronder hij een geweldige slachting aanrichtte. Enkele dieren sleurde hij mee naar zijn tent en deed hen daar de wreedste martelingen ondergaan. Op dit ogenblik begint het stuk, dat eerst voor Aiax' tent, later op een eenzame plek aan zee speelt. In de proloog nadert Odysseus Aiax' gesloten tent, als hij plotseling de stem van Athene hoort, die hem vertelt hoe alles in zijn werk is gegaan; zij roept ook Aiax naar buiten, die, geheel in de ban van zijn razernij, verschijnt met een gesel in de hand. Odysseus heeft ondanks alles medelijden met de ontluisterde held, Athene waarschuwt Odysseus alle overmoed te schuwen: de goden stellen zelfbeheersing op prijs en haten ongerechtigheid. Na de proloog gaan Odysseus en Athene heen en komen salaminische zeelieden uit Aiax' leger op, die het koor vormen.

Zij twijfelen aan de juistheid van de geruchten en vragen hun heer om hulp tegen de woedende Grieken. Aiax' phrygische geliefde Tecmessa kan de geruchten alleen maar bevestigen; tevens deelt ze mede dat Aiax intussen tot bezinning is gekomen en nu ten prooi is aan wanhoopsvlagen. Als Tecmessa de tent opent, herkent Aiax zijn makkers; beschaamd smeekt hij hem te doden en aldus van zijn schande te verlossen. Vergeefs proberen Tecmessa en het koor hem tot andere gedachten te brengen. Nadat het koor een klaaglied heeft gezongen over Aiax' erbarmelijke toestand, komt deze met een zwaard in de hand naar buiten en zegt, om zijn dierbaren te misleiden, dat hij tot een beter inzicht is gekomen: hij zal zich naar het strand begeven om zich van zijn schuld te reinigen en hij zal zijn ongelukszwaard op een eenzame plaats diep in de grond begraven. Terwijl hij heengaat, jubelt het koor van vreugde om deze ommekeer; de jubel verstomt echter snei als een bode namens Aiax' broeder Teucer, die door de andere Grieken opgehouden wordt, een waarschuwing van de ziener Calchas komt brengen: wil men Aiax, die door Athene om vroegere beledigingen met waanzin is geslagen, redden, dan moet men deze ene dag goed op hem letten, want de waanzin zal maar één dag duren. De bode wordt naar Teucer teruggezonden om deze te vragen onverwijld te komen; Tecmessa en het koor snellen weg om Aiax te zoeken. Hier verandert het toneel: het stuk speelt verder op een afgelegen plek op het strand. Aiax verschijnt en plant zijn zwaard met de punt omhoog in de grond. Na een gebed tot de goden stort hij zich in het zwaard. Terwijl Tecmessa en het koor overal zoeken, slaakt Tecmessa een kreet; ze heeft Aiax' lijk gevonden. Het koor snelt toe en zingt een hartstochtelijk rouwlied. Dan arriveert Teucer, die al van de zelfmoord heeft gehoord; in een lange monoloog richt hij zich tot zijn dode broer. Maar het koor onderbreekt hem met de mededeling dat Menelaüs nadert: deze kan niets goeds in de zin hebben. En inderdaad, Menelaüs meldt dat het opperbevel verbiedt Aiax te begraven: zijn lijk moet een prooi der vogels worden. Een heftig twistge sprek volgt tussen Menelaüs en Teucer, die er niet aan denkt zich te onderwerpen. Menelaüs gaat onverrichter zake heen; ook Teucer verwijdert zich om een graf te gaan delven, nadat hij zijn mannen heeft opgedragen de wacht te houden bij het lijk. Tijdens Teucers afwezigheid klaagt het koor over de ontberingen van de oorlog. Teucer keert terug gevolgd door de opperbevelhebber Agamemnon, die hem met dreigementen zijn wil poogt op te leggen; maar Teucer laat zich niet intimideren. Op dit kritieke moment verschijnt Odysseus. Hij maakt een eind aan de twist, herinnert aan Aiax' heldendaden, stelt de eis van grootmoedigheid tegenover heerszucht en weet Agamemnon tenslotte te bewegen zijn toestemming te geven voor de begrafenis.

Over de strekking van deze tragedie en met name over de rol die het probleem van Aiax' persoonlijke schuld erin speelt, bestaat veel verschil van opvatting. Bovendien zijn sommige critici van mening dat de Aiax gebrek aan eenheid vertoont en dat het tweede gedeelte, na Aiax' dood, eigenlijk overbodig is. Hier kan tegeningebracht worden dat van grieks standpunt gezien, onbegraven blijven een van de ergste rampen was die iemand konden treffen en dat Aiax ook na zijn dood het toneel blijft beheersen. Het stuk heeft de diptychon-vorm die Sophocles graag toepaste.


Uitgaven met commentaar: R. C. Jebb (Cambridge 1896 = Amsterdam 1962), F. Scfineidewin/A. Nauck/L. Radermacher (Berlin 1913), M. Untersteiner (Milaan 1934). G. Ammendola (Turijn 1953), J. C. Kamerbeek (Leiden 1953, ²1963; zonder tekst), W. B. Stanford (London 1963). Nederlandse vertalingen: B. van Lier (Amsterdam 1932, ²1955), E. de Waele (Klassieke Galerij 1970). Lit. L. Massa Positano, L'unità dell'Aiace di Sofocle (Napels 1946). B. M. Knox, The Ajax of S. (Harvard Studies in Classical Philology 65, 1961, 1-37).


tekst

2. Ἀντιγόνη (Antigone; ca. 442 vC). De stof komt, evenals die van de beide Oedipus-drama's, uit de thebaanse sagenkring. Na Oedipus' dood trad aanvankelijk Creon, de broer van Iocaste, als regent op, omdat Oedipus' kinderen nog minderjarig waren.

Meerderjarig geworden spraken Eteocles en Polynices af dat ze om de beurt zouden regeren; toen echter Polynices aan de beurt was, hield Eteocles zich niet aan de afspraak. Polynices begaf zich toen naar koning Adrastus van Argos, wiens dochter hij huwde en die hij, met andere vorsten, wist te bewegen tot de tocht van de Zeven tegen Thebe. Deze expeditie mislukte; Eteocles en Polynices streden tegen elkaar en vielen door elkaars hand. De Antigone begint bij het aanbreken van de dag na de aftocht van het argivische leger. In de proloog van het drama, dat op het plein voor het koninklijke paleis van Thebe speelt, deelt Antigone haar jongere zuster Ismene mee dat de koning op straffe van steniging verboden heeft Polynices te begraven. Als ze vergeefs gepoogd heeft Ismene over te halen samen met haar het verbod te overtreden, kondigt ze aan dit alleen te zullen doen. Bij de parodos verheerlijkt het koor, bestaande uit thebaanse grijsaards, de dag van de vrijheid. Dan komt Creon op, die door de dood van zijn beide neven koning van Thebe is geworden; hij zet uiteen hoe hij zijn heerserstaak ziet. Nauwelijks is de vorst uitgesproken of een van de wachtposten komt melden dat ondanks het verbod iemand zand op het lijk heeft gestrooid. Woedend wijst Creon de veronderstelling van het koor van de hand dat deze daad misschien wel door de goden bewerkt is; onder dreigementen zendt hij de wachter weg. Na het beroemde koorlied over de grootheid van de mens komt de wachter terug met Antigone, die betrapt is bij een tweede poging, nu om een plengoffer te brengen bij het lijk. Op Creons vragen antwoordt de prinses dat de ongeschreven, goddelijke wetten prevaleren boven Creons bevelen. Ismene neemt het voor Antigone op en vraagt Creon of hij de verloofde van zijn eigen zoon Haemon zal doden, maar de vorst bejegent haar op brute wijze. Nadat het koor gezongen heeft over de verblinding en de vergissingen van de mensen tracht Haemon zelf zijn vader te bewegen om op zijn besluit terug te komen. Vergeefs; na een hevig twistgesprek gaan beiden uiteen. De onbuigzame Creon kondigt aan dat Antigone levend begraven zal worden in een onderaardse kerker, waarheen het meisje na een loflied van het koor op de macht van Eros weggeleid wordt, jammerend om haar jonge leven. Dan verschijnt de ziener Tiresias, die Creon dringend waarschuwt voor de gevolgen van dit optreden. Na een hevige twist beseft Creon dat hij onjuist gehandeld heeft, hij rent weg om zijn bevelen ongedaan te maken, maar het is te laat. Een bode brengt het bericht dat Antigone bij Creons aankomst bij de kerker zich reeds verhangen had en dat Haemon bij het zien daarvan zich in zijn zwaard heeft gestort. Terwijl Creon als een gebroken man opkomt met Haemons lijk in zijn armen, wordt uit het paleis gemeld dat ook Eurydice, Creons echtgenote, zelfmoord heeft gepleegd.

Het is onjuist te menen, zoals sinds Hegel vaak geschiedt, dat in de Antigone twee gelijkberechtigde standpunten tegenover elkaar staan: de staat, vertegenwoordigd door Creon, en de familiebanden, verdedigd door Antigone. Een dergelijk schematisme miskent zowel de waan van Creon, die zijn persoonlijke wil met het staatsbelang vereenzelvigt en de regels van de traditionele religie veracht, als de menselijkheid van Antigone, die gehoorzaamt aan de normen die haar hart haar ingeeft. Onder de moderne navolgingen van Sophocles' Antigone verdienen vermelding die van J. Cocteau (1928) en J. Anouilh (1942).


Uitgaven met commentaar: R. C. Jebb (Cambridge 1888, ³1900 = Amsterdam 1962), F. Schneidewin/A. Nauck/E. Bruhn (Berlin 1913), J. C. Kamerbeek (Leiden 1945), G. Mueller (Heidelberg 1967; zonder tekst). J. C. Kamerbeek (Leiden 1978; zonder tekst).

Nederlandse vertalingen: H. van Herwerden (Utrecht 1890), J. L. Chaillet (Amsterdam 1906), W. Kloos (Apeldoorn 1918), P. Brommer (Leiden 1947, ²1965), F. Cluytens (Brugge 1947, ²1954), B. van Lier (Amstetdam 1954), R. Thibau/R. de Pauw (Antwerpen 1954, 1968), E. de Waele (Klassieke Galerij ²1967), P. Hawinkels (Amsterdam 1970). Lit. R. F. Goheen, The Imagery of Sophocles' Antigone (Diss. Princeton 1951). R. Verde, L'Antigone di Sofocle (Turijn 1954). G. F. Else, The Madness of Antigone (Heidelberg 1976). H. Patzer, Hauptperson und tragischer Held in Sophokles' Antigone (Wiesbaden 1978).


3. Τραχινίαι (Trachiniae, De meisjes van Trachis; ca. 435?). Deze tragedie is genoemd naar het koor, dat uit meisjes van de thessalische stad Trachis bestaat, en ontleent haar thema aan de Heraclessage. In Sophocles' versie verrichtte Heracles zgn. beroemde werken, anders dan in de mythologische traditie, nadat hij Deianira, de dochter van Oeneus, koning der Aetoliërs, had gehuwd. Tijdens de afwezigheid van de held verbleef Deianira met hun kinderen in het paleis van koning Ceyx in Trachis.

Bij het begin van het stuk heeft Heracles in geen vijftien maanden iets van zich laten horen, zoals we in de proloog vernemen uit de mond van Deianira, die tegelijk haar zorgen uiteenzet. Zij wordt onderbroken door de voedster, die haai meesteres aanraadt haar zoon Hyllus uit te sturen om Heracles te zoeken. Hyllus komt en zegt dat hij gehoord heeft dat Heracles oprukt tegen koning Eurytus van Oechalia. Op grond van een voorspelling dat haar echtgenoot, als hij zegeviert, de rest van zijn leven gelukkig zal zijn, oordeelt Deianira dat de situatie kritiek is en zendt Hyllus uit om Heracles bij te staan. Aan het koor, dat poogt Deianira gerust te stellen, onthult zij de reden van haar bezorgdheid. Haar relaas wordt echter onderbroken door een bode, die bericht dat Heracles gezegevierd heeft; de heraut Lichas, die door Heracles vooruitgezonden is met een groep krijgsgevangen vrouwen - onder wie Eurytus' dochter Iole, Heracles' geliefde - bevestigt het blijde nieuws. Iole trekt onmiddellijk de aandacht van Deianira, maar op haar vraag wie het meisje is, geeft Lichas ontwijkende antwoorden. Als hij weggegaan is, onthult de bode aan Deianira dat Heracles alleen terwille van Iole Oechalia ingenomen en Eurytus gedood heeft. De ontstelde Deianira ondervraagt Lichas opnieuw, die bevestigt dat Heracles geheel in de ban van Iole is. Lichas en Deianira gaan het paleis binnen; het koor zingt van de onweerstaanbare macht van de liefde. Als Deianira weer naar buiten komt, deelt zij het koor mee dat ze een middel heeft gevonden om Heracles' liefde terug te winnen, nl. bloed van de Centaur Nessus, dat zij indertijd op diens aanraden opgevangen heeft toen Heracles hem met een vergiftigde pijl neerschoot en dat volgens Nessus Heracles zou kunnen betoveren als hij ooit ontrouw werd; ze heeft er een feestgewaad mee ingesmeerd en draagt nietsvermoedend Lichas op dit aan Heracles te brengen. Na een jubelzang van het koor komt Deianira hevig ontdaan naar buiten en vertelt hoe de wolvlok waarmee zij het tovermiddel heeft uitge smeerd, geheel door Nessus' bioed is verteerd; zij ziet in dat de raad van de Centaur niets anders was dan een poging om wraak te nemen op Heracles. Spoedig verschijnt Hyllus om haar onder heftige verwijten te vertellen hoe zijn vader terstond het feestkleed had aangetrokken en gekweld werd door de afschuwelijkste pijnen. Deianira gaat zwijgend het paleis binnen, gevolgd door Hyllus. Het koor herinnert aan het orakel dat voorspelde dat Heracles door toedoen van een dode zou omkomen. Plotseling wordt het lied onderbroken door kreten uit het paleis en door de voedster, die bericht dat Deianira zich het leven heeft benomen. Terwijl het koor treurt, naderen dienaren, vergezeld van zijn zoon en een grijsaard, met Heracles op een baar. De held ontwaakt uit zijn verdoving, barst in jammerklachten uit, wil zich op Deianira wreken en verzoekt Hyllus haar te halen. Deze vertelt zijn vader hoe Deianira tot haar daad is gekomen en dat zij uit wroeging zelfmoord heeft gepleegd. Heracles wordt nu alles duidelijk, hij berust in zijn lot en beveelt Hyllus hem naar het Oeta-gebergte te laten brengen, waar hij levend verbrand wil worden. De droeve stoet verlaat het toneel.

De Meisjes van Trachis is van Sophocles' bewaard gebleven tragedies de meest omstredene: sommigen beschouwen het stuk als een onrijp jeugdwerk, anderen als een meesterwerk uit zijn laatste levensjaren. Anders dan velen beweren, vormt het drama wel degelijk een eenheid; de diptychon-vorm is kenmerkend voor Sophocles' werkwijze in een bepaalde periode. De grondgedachte, die het stuk draagt, is dat de mens, verre van een blinde speelbal van het lot te zijn, zelf in zijn lotgevallen kan ingrijpen, dat echter krachtens goddelijke beschikking elke stap die hij denkt zich te verwijderen van zijn lot, hem dichter bij de vervulling ervan brengt.


Uitgaven met commentaar: R. C. Jebb (Cambridge 1892 = Amsterdam 1962), F. Schneidewin/A. Nauck/L. Radermacher (Berlin 1914), J. C. Kamerbeek (Leiden 1W6), Id. (Ib. 1959 = 1970; zonder tekst) Nederlandse vertaling: L. Burgersdijk (Leiden 1903). Lit. E.-R. Schwinge, Die Stellung der Trachinierinnen im Werk des Sophokles (Göttingen 1962).



4. Οἰδίπους τύραννος (Koning Oedipus, latijn Oedipus Rex; tweede prijs, kort na 430 vC). Koning Laius van Thebe, uit het vloekbeladen koningshuis der Labdaciden, had om te ontkomen aan de voorspelling van een orakel dat hij zou sterven door de hand van zijn eigen zoon, zijn pasgeboren zoon Oedipus te vondeling laten leggen. Het kind was evenwel gered, naar Corinthe gebracht en daar opgevoed als zoon van het kinderloze koningspaar Polybus en Merope. Volwassen geworden kreeg Oedipus bij een feestmaal van een dronken gast te horen dat hij slechts een ondergeschoven kind was; toen hij de god van Delphi daarover raadpleegde, vernam hij dat hij zijn eigen vader zou doden en zijn eigen moeder huwen. Om aan de vervulling van het orakel te ontkomen vluchtte hij van zijn vermeende ouders weg. Op een driesprong bij Delphi ontstond een twist met de oude koning Laius; niet wetend wie hij voor zich had, doodde Oedipus hem met al zijn gezellen, op één dienaar na, die naar Thebe ontkwam en daar vertelde dat Laius het slachtoffer was geworden van een roversbende. Zijn weg vervolgend kwam ook Oedipus in Thebe aan, dat toen juist gekweld werd door de Sphinx; dit monster gaf iedere voorbijganger een raadsel op en stortte hem die het niet kon oplossen van de rotsen. Oedipus echter vond de oplossing, waarna de Sphinx zich té pletter wierp. Uit dankbaarheid boden de Thebanen de vreemdeling de vakante koningstroon aan en gaven hem Laius' weduwe, Iocaste, tot vrouw. Aldus was het orakel in vervulling gegaan zonder dat Oedipus het besefte. Jaren lang regeerde hij gelukkig, totdat de stad ten prooi viel aan een pestepidemie. Onze tragedie, die speelt voor het koninklijk paleis, begint op het tijdstip dat Oedipus Creon, een broer van Iocaste, naar Delphi heeft gezonden om te vernemen hoe de toorn der goden gestild kan worden. In de proloog smeekt een priester van Zeus de koning om hulp; als Oedipus zegt dat hij al maatregelen heeft genomen, keert Creon terug uit Delphi met Apollo's bevel de nog levende moordenaar van Laius te verbannen of te doden. Oedipus verklaart dit bevel te zullen nakomen, roept iedereen op de verborgen moordenaar aan te geven en geeft zichzelf aan de wraak van de goden prijs indien de misdadiger met zijn medeweten een toevlucht in zijn huis zou vinden. Als vervolgens de ontboden ziener Tiresias halsstarrig elke verklaring weigert, be schuldigt de koning hem zelf de moord te hebben aangesticht, waarop de woedende ziener Oedipus als de schuldige aanwijst. Deze luistert echter nauwelijks meer en beticht Creon en Tiresias van een complot tegen hem. In het eerste stasimon spreekt het koor, dat uit thebaanse grijsaards bestaat, de hoop uit dat de moordenaar spoedig gevonden moge worden. Een daarop volgende twist tussen Oedipus en Creon wordt onderbroken door Iocaste, die haar minachting voor zieners en orakels uit en verwijst naar de voorspelling dat Laius door zijn eigen zoon zou vallen, terwijl hij toch in werkelijkheid bij een driesprong door een roversbende is ge dood. Het woord driesprong doet Oedipus schrikken; hij beveelt de slaaf die destijds als enige ontkomen is voor hem te brengen. Inmiddels arriveert het bericht dat Polybus overleden is en dat de Corinthiërs Oedipus als zijn opvolger wensen. Oedipus aarzelt omdat zijn 'moeder' nog leeft; hij vreest dat het tweede deel van het orakel nog in vervulling zal gaan. Om Oedipus gerust te stellen vertelt de bode hem dan hoe.hij zelf hem jaren geleden ge vonden heeft op de Cithaeron en aan de kinderloze Polybus heeft gegeven, die hem als zijn eigen kind opvoedde. Iocaste, die plotseling de hele zaak doorziet, bezweert Oedipus niet verder te vragen en rent het paleis in. Na een koorlied wordt de ontboden slaaf voor Oedipus geleid; de bode herkent hem als degene die hem op de Cithaeron het kind heeft gegeven. Door dreigementen gedwongen onthult de slaaf nu de volle waarheid. Onder het uitspreken van enkele heel zijn ellende samenvattende woorden gaat Oedipus heen. Nadat het koor de plotselinge wisselingen van het menselijk lot bezongen heeft, bericht een bode dat Iocaste zelfmoord heeft gepleegd en dat Oedipus zich de ogen heeft uitgestoken. Even later wankelt de rampzalige naar buiten en verschijnt Creon, die hem overeenkomstig zijn eigen verzoek beveelt het land te verlaten. Oedipus neemt afscheid van zijn dochtertjes en wordt het paleis binnengeleid.

De fascinerende grootsheid van dit meesterwerk, dat, hoewel het wonderlijk genoeg slechts een tweede prijs verwierf, reeds in de oudheid als de volmaakte griekse tragedie gold, berust voorname lijk op drie factoren. Alle handelingsimpulsen gaan aan het stuk zelf vooraf, zodat dit zich geheel in de dramatische sfeer van vraag en antwoord, onderzoek en ontmaskering kan voltrekken en, omdat aan het publiek de ware stand van zaken bekend is, de z.g. dramatische ironie een groot aandeel in het handelingsverloop kan hebben. Verder is de compositie van het drama zo hecht dat de zes epeisodia beantwoorden aan zes schreden waardoor Oedipus door eigen inspanning ongewild zijn verleden onthult en zijn val tot stand brengt. Tenslotte is de karaktertekening van Oedipus, de zelfbewuste en opvliegende, maar tevens ernstige en door en door rechtschapen vorst, volmaakt. Koning Oedipus is het drama van de held die geen schuld draagt in de zin dat hij anders zou hebben gekund, maar de schuld van hem die te kort schiet gemeten aan een hogere maatstaf:'s mensen levensweg is nu eenmaal een tasten in het duister, slechts nu en dan verlicht door de stem der goden.

Van de moderne bewerkingen verdienen vermelding die van Racine (1659), Voltaire (1718), von Hofmannsthal (1906) en Gide (1930).


Uitgaven met comnrentaar: R. C. Jebb (Cambridge 1883, ³1893 = Amsterdam 1963), F. Schneidewin/A. Nauck/E. Bruhn (Berlin 1910), J. M. Fraenkel/P. Groeneboom (Groningen 1900, 1967), L. Roussel (Parijs 1940), J. C. Kamerbeek (Leiden 1967; zonder tekst). Nederlandse vertalingen: W. Bilderdijk (Amsterdam 1779), P. C. Boutens (Amsterdam 1926, Haarlem 1929), E. de Waele (Klassieke Galerij 1952, ³1967), Jan Engelman (Amsterdam 1955, ³1970), R. Thibau/R. de Pauw (Antwerpen 1968), E. Straat (Den Haag 1962).
Lit. M. Croiset, Oedipe Roi de Sophocle. Étude et analyse (Paris 1932). G. Kremer, Strukturanalyse des Oidipus Tyrannos von Sophokles (Diss. Tübingen 1964). J. C. Kamerbeek, Problemen van de eenheid en de zin van Scphocles' Oedipus Tyrannus (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks 29, no. 6, 1966). A. Cameron, The Identity of Oedipus the King. Five Essays on the Oedipus Tyrannus (New York 1968).


5. Ἠλέκτρα (Electra; datering onzeker, vermoedelijk ca. 415 vC). Dit stuk behandelt dezelfde stof als de Offerplengsters van Aeschylus en de Electra van Euripides. Terwijl het drama van Aeschylus als het ware slechts één acte is uit de Oresteiatrilogie, biedt S. een gesloten geheel, waarin Orestes' optreden, anders dan bij Aeschylus, een daad van piëteit is waarop geen straf volgt en waarin het accent ligt op het intransigente karakter van Electra. S. keert ook de volgorde waarin Aegisthus en Clytaemnestra sterven om: bij Aeschylus valt eerst Aegisthus.

Sophocles' stuk speelt op het plein voor het paleis der Atriden in Mycene. In de proloog spreken de pedagoog die indertijd Orestes bij koning Strophius in veiligheid heeft gebracht, Orestes en Pylades af dat de pedagoog aan Aegisthus en Clytaemnestra het valse bericht zal brengen dat Orestes bij de pythische spelen door een ongeluk is omgekomen; Orestes en Pylades zullen intussen het graf van Agamemnon bezoeken en vervolgens een urn met Orestes' as kornen brengen. Als allen het toneel verlaten hebben, komt Electra op en smeekt de Erinyen om wraak en om de terugkeer van Orestes. Het koor, dat bestaat uit myceense vrouwen, vriendinnen van Electra, poogt vergeefs haar te troosten. Electra zet de oorzaken van haar verdriet uiteen en schildert het schandelijke gedrag van Aegisthus en Clytaemnestra; haar verhaal wordt onderbroken door de komst van haar zuster Chrysothemis, die met dodengaven op weg is naar het graf van Agamemnon in opdracht van Clytaemnestra, die een boze droom heeft gehad. Electra weet Chrysothemis over te halen de opdracht niet uit te voeren, maar haarlokken van hen beiden en Electra's gordel naar het graf te brengen en aldaar te bidden om de komst van Orestes. Nadat het koor de spoedige voltrekking van de wraak voorspeld heeft, komt Clytaemnestra uit het paleis. Er volgt een heftige twist tussen de koningin en Electra, waarna de pedagoog als bode verschijnt en, zoals afgesproken, het bericht van Orestes' dood brengt. Clytaemnestra en de pedagoog gaan het paleis binnen, Electra en het koor zingen een klaaglied. Dan komt Chrysothemis op met de mededeling dat zij op het graf gaven heeft aangetroffen die alleen maar van Orestes afkomstig kunnen zijn. Electra wil dat niet geloven, vertelt haar zuster van het doodsbericht en poogt vergeefs haar te bewegen om te helpen bij het voltrekken van de wraak. Chrysothemis weigert en verlaat het toneel. Nadat het koor haar zwakheid gelaakt en Electra geprezen heeft, brengen Orestes en Pylades een urn waarin de as van Orestes zich heet te bevinden. De jammerklachten van Electra maken zo'n diepe indruk op Orestes dat hij zich bekend maakt. Terwijl beiden hun wraakplannen beramen, worden ze gestoord door de pedagoog, die uit het paleis komt en Orestes aanspoort niet meer te talmen. Allen gaan het paleis binnen; het koor zingt dat de Erinyen het paleis hebben betreden. Tijdens de moord wordt een kommos gezongen tussen het koor en Electra, die weer naar buiten is gekomen om Aegisthus, die thuis verwacht wordt, af te leiden. Wanneer ook Orestes en Pylades met bebloede handen buitenkomen, doet de nadering van Aegisthus hen snel terugkeren. Deze vraagt Electra of Orestes werkelijk dood is. Na haar bevestigend antwoord wordt in de geopende paleispoort een bedekt lijk zichtbaar, geflankeerd door Orestes en Pylades. Nog even houdt Aegisthus het lijk voor dat van Orestes, maar als hij een tip van het lijkkleed heeft opgelicht en Clytaemnestra herkent, beseft hij dat hij in de handen van zijn vijanden gevallen is. Orestes dwingt hem het paleis binnen te gaan en doodt hem op dezelfde plaats waar Agamemnon viel. Het koor sluit het stuk met een jubelzang over de bevrijding van het geslacht van Atreus.


Uitgaven met commentaar: R. C. Jebb (Cambridge 1894 = Amsterdam 1962), F. Schneidewin/A. Nauck/E. Bruhn (Berlin 1912). G. Kaibel (Leipzig 1896 = 1911). P. Groe neboom/J. van de Raa (Groningen 1957-1961), J. H. Kells (Cambridge 1973). J. C. Kamerbeek (Leiden 1974; zonder tekst).
Nederlandse vertalingen: H. van Herwerden (Utrecht 1881), J. L. Chaillet (Amsterdam 1908), P. C. Boutens (Amsterdam 1920), F. Cluytens (Brugge 1952), E. de Waele (Klassieke Galerij 1966).
Lit. W. Wuhrmann, Strukturelle Untersuchungen zu den beiden Elektren und zum euripideischen Orestes (Zürich 1940). A. Voegler, Vergleichende Studien zur sophokleischen und euripideischen Elektra (Heidelberg 1967).


6. Φιλοκτήτης (Philoctetes; eerste prijs, 409 vC). Op hun tocht naar Troje hadden de Grieken Philoctetes wegens een vreselijk stinkende en ongeneeslijke wonde op het eiland Lemnus achtergelaten. Philoctetes was echter in het bezit van de boog van Heracles, en zonder dat wonderwapen kon volgens een openbaring van de gevangen genomen trojaanse ziener Helenus Troje niet worden ingenomen. Daarom zond Agamemnon in het laatste oorlogsjaar Grieken - in Aeschylus' versie onder leiding van Odysseus, volgens Euripides' versie (431 vC) van Odysseus en Diomedes - naar Lemnus om Philoctetes de boog afhandig te maken. In Sophocles' van grote inventiviteit blijk gevende tragedie wordt Odysseus vergezeld door Achilles' jeugdige en onbedorven zoon Neoptolemus, die in dramatisch opzicht de interessantste figuur van het stuk is. Bovendien bestaat het koor bij S. niet, zoals bij zijn beide voorgangers, uit bewoners van Lemnus, maar uit matrozen van het schip van Odysseus en Neoptolemus; bij S. is Lemnus een onbewoond eiland, hetgeen de tragische vereenzaming van de held nog accentueert. In de proloog speuren Odysseus en Neoptolemus, vergezeld van een dienaar, naar de door Philoctetes bewoonde grot. Odysseus, die zich niet rechtstreeks met de uitvoering van het plan kan bemoeien omdat Philoctetes hem te goed kent, weet Neoptolemus, die bij het begin van de oorlog nog een kind was, ondanks diens grote bezwaren over te halen om ter bereiking van hun doel een gemene list te gebruiken. Als ze Philoctetes' verblijf ontdekt hebben, geeft Odysseus zijn laatste instructies en trekt zich met de dienaar terug; Neoptolemus blijft achter met de matrozen die zich inmiddels bij hem gevoegd hebben (parodos). Kort daarop nadert Philoctetes, aan wie Neoptolemus zich bekend maakt; ook Philoctetes vertelt van zijn lot. Vervolgens weet Neoptolemus het vertrouwen van Philoctetes te winnen door hem voor te liegen dat hij na een twist met Odysseus en de Atriden het slagveld heeft verlaten en op weg is naar huis, en doordat hij Philoctetes op diens bede belooft hem te zullen mee nemen naar Griekenland. De matrozen steunen Philoctetes' verzoek, Neoptolemus stemt toe. Op dat ogenblik arriveert een van de bij het schip achtergelaten manschappen met een koopman, in werkelijkheid de dienaar uit de proloog, die een nieuw door Odysseus verzonnen verhaal komt vertellen: op reis van Troje naar Griekenland is hij toevallig op Lemnus aangeland en wil Neoptolemus waarschuwen dat de Grieken een expeditie hebben uitgezonden om hem terug te halen. Philoctetes dringt er bij Neoptolemus op aan onmiddellijk te vertrekken, en samen gaan ze de grot binnen om de boog en pijnstillend kruid te halen; intussen beklaagt het koor Philoctetes' rampzalige lot en spreekt de hoop uit dat hij nu eindelijk zijn vaderland moge terugzien. Wanneer Philoctetes en Neoptolemus weer naar buiten komen om zich naar het schip te begeven, krijgt Philoctetes een hevige pijnaanval; voordat hij uitgeput van ellende in slaap valt, vertrouwt hij zijn boog en pijlen aan Neoptolemus toe, hem bezwerend deze aan niemand ter hand te stellen en hemzelf niet in de steek te laten. Neoptolemus is ten prooi aan een vreselijke tweestrijd. Het koor spoort hem aan de gunstige gelegenheid snel te benutten, maar hij kan niet tot een besluit komen. Als Philoctetes ontwaakt, onthult Neoptolemus, zich schamend voor zijn eigen gemeenheid, hem zijn ware bedoelingen en lijkt zelfs bereid Philoctetes diens wapen terug te geven.

Dit kan Odysseus nog juist beletten. Philoctetes, die Odysseus terstond herkend heeft, heeft nu geen enkele hoop meer; hij wil zich van de rotsen te pletter Werpen. Men maakt zich reisvaardig, maar voor het vertrek van het schip verandert Neoptolemus definitief van gedachten: hij keert - ondanks heftig protest van Odysseus - terug om Philoctetes te bewegen vrijwillig mee te gaan, en als dat niet lukt, geeft hij de arme balling boog en pijlen terug. Ook een laatste poging haalt niets uit; Philoctetes overlaadt Neoptolemus zelfs met verwijten. Alle menselijke middelen om de wil der goden te laten geschieden hebben gefaald; plotseling verschijnt als een deus ex machina, de enige die in de bewaard gebleven stukken van S. voorkomt - de vergoddelijkte Heracles, de vroegere strijdmakker van Philoctetes, en beveelt hem in Zeus' naam mee naar Troje te gaan: daar zal hij na groot lijden grote roem verwerven en door Asclepius van zijn kwaal verlost worden.

Dit hecht en knap gecomponeerde stuk verraadt in geen enkel opzicht dat zijn auteur een bijna negentigjarige grijsaard was: het is rijk aan spanning en dramatische effecten, terwijl de botsingen tussen de geniaal getekende hoofdfiguren van het begin tot het einde boeien.


Uitgaven met commentaar: R. C. Jebb (Cambridge 1890, ²1898 = Amsterdam 1962), F. Schneidewin/A. Nauck/L. Radermacher (Berlin 1911), J. C. Kamerbeek (Leiden 1946. ²1965), T. B. Webster (Cambridge 1970). J. C. Kamerbeek (Leiden 1980; zonder tekst).
Nederlandse vertalingen: J. van Leeuwen (Utrecht 1882, zleiden 1910), L. de Jong (Amsterdam 1933), J. van Doornik (Klassieke Galerij 1955), Jos de Haes (Brugge 1959). Lit. J. M. Linforth, Philoctetes. The Play and the Man (University of California Publications in Classical Philology 15/3, 1956, 95-156). E. Schlesinger, Die Intrige im Aufbau von Sophokles' Philoktet (Rheinisches Museum 111, 1968, 5)7-156). J. U. Schmidt, S., Philoktet. Eine Strukturanalyse (Heidelberg 1973).


7. Οἰδίπους ἐπὶ Κολονῷ (Oedipus in Colonus, latijn Oedipus Coloneüs) we;d in 401 vC postuum opgevoerd door Sophocles' gelijknamige kleinzoon. Het stuk moet ontstaan zijn in het laatste levensjaar van de auteur; het bevat in de lofiang op zijn geboorte dorp Colonus, in welks nabijheid het speelt, de zwanezang van de grote Athener. Het drama is in zekere zin een vervolg op Koning Oedipus: de vorst die daar ontluisterd wordt, wordt hier in ere hersteld. Geleid door zijn dochter Antigone heeft de blinde Oedipus een bos bij het dorp bereikt; vermoeid zet hij zich daar neer op een rotsblok. Een dorpsbewoner nadert, die hen erop wijst dat zij zich op aan de Eumeniden gewijde grond bevinden, en hen beveelt de plek te verlaten. Oedipus, voor wie vaststaat dat hij hier zijn leven zal eindigen, weigert en verzoekt de man de atheense koning Theseus te halen: door een geringe dienst kan deze zich groot voordeel verwerven. De man gaat heen en het koor komt op, vijftien bejaarde dorpelingen, die, als Oedipus zich bekend maakt, hem terstond uit hun gebied willen verjagen. Pas als Oedipus zich beroept op de aloude menslievendheid van de Atheners, zijn zij bereid te wachten op de komst van Theseus. Het gesprek wordt onderbroken door de komst van Oedipus' andere dochter Ismene, die uit Thebe het bericht brengt dat Oedipus' zoon Polynices met een leger tegen Thebe en zijn broer Eteocles optrekt en dat volgens een orakel het ge luk van de stad afhangt van Oedipus' aanwezigheid, dood of levend, in Thebe. Oedipus weigert zijn medewerking en beklaagt zich over de onwaardige houding die zijn zonen tegenover hem hebben aangenomen. Nu verschijnt koning Theseus; hii heet Oedipus van harte welkom in zijn land en vraagt hem naar de reden van zijn komst. Als Oedipus hem verzoekt zich in Attica te mogen vestigen, staat Theseus dit toe en verzekert dat hij hem tegen zijn belagers zal beschermen. Als hij vertrokken is, zingt het koor het beroemde loflied op Colonus en Attica (668-719). Nauwelijks is het lied verklonken, of Antigone kondigt de komst van Creon aan. Deze poogt de grijsaards van het koor gerust te stellen en richt tot Oedipus het dringende verzoek hem naar Thebe te willen volgen en aldus gevolg te geven aan de vurige wens van heel de bevolking. Fel stelt Oedipus Creons woorden als huichelarij aan de kaak. Nadat Creon een tweede poging heeft gedaan om Oedipus goedschiks over te halen, wederom tevergeefs, roept hij uit dat hij hem dan wel zal dwingen: Ismene heeft hij al gevangen genomen, Antigone staat hetzelfde te wachten.

Hij voegt de daad bij het woord en laat Antigone door zijn escorte wegsleuren. Op het ogenblik dat Creon ook Oedipus wil grijpen, arriveert Theseus weer. Terstond neemt hij maatregelen om de beide meisjes te bevrijden; Creon laat hij arresteren. Deze tracht zich te rechtvaardigen door te zeggen dat hij niet had kunnen vermoeden dat de stad van de Areopaag zich zou ontfermen over een moordenaar. Oedipus betoogt dat zijn misdaden de wil der goden waren en dat hij subjectief onschuldig is. Creon wordt weggeleid en weldra kan de koorleider aan Oedipus de komst van zijn bevrijde dochters melden. Theseus wijst alle dank af; hij vraagt Oedipus, die de gunst der goden afsmeekt over het land waar nog rechtschapenheid heerst, slechts om een .kleine wederdienst: Oedipus' zoon Polynices blijkt uit Argos naar Athene te zijn gekomen om zijn vader te spreken. Oedipus wil zijn zoon eerst niet aanhoren, maar geeft tenslotte toe. Diep geschokt door de aanblik van zijn vader, verklaart Polynices hem de reden van zijn komst: omdat hij het beleg voor Thebe heeft geslagen en een orakel heeft verklaard dat diegene aan wie Oedipus zijn steun ve:rleent zal zegevieren, verzoekt hij zijn vader zich aan zijn zijde te scharen. Oedipus antwoordt dat Polynices' medelijden te laat komt en dat slechts de vloek van zijn vader hem zal vergezellen bij de terugkeer naar zijn leger: hij en Eteocles zullen door elkaars hand vallen voor de muren der stad. Wanhopig smeekt Polynices zijn zusters hem althans een waardige begrafenis te geven. Nadat Antigone vergeefs gepoogd heeft hem alsnog van zijn plannen te doen afzien, gaat Polynices heen. De grijsaards van Colonus worden uit hun overpeinzingen opgeschrikt door een donderslag, voor Oedi;pus het teken dat zijn stervensuur is aangebroken. Hij roept om Theseus, die weldra verschijnt. Oedipus zegt hem dat hij hem zal voorgaan naar de plaats van zijn overlijden, maar dat Theseus alleen aan zijn opvolger de plaats van zijn graf mag mededelen: dan zal hij voor Attica steeds een beschermer blijven. Terwijl beiden heengaan, bidt het koor tot de goden van de onderwereld; een bode vertelt van Oedipus' laatste ogenblikken. Theseus belooft Antigone en Ismene naar Thebe terug te zullen brengen. De grote schoonheid van dit tweede Oedipusdrama van S. bestaat vooral in de treffende karaktertekening van Oedipus, Antigone en Theseus en in de boeiende opeenvolging van de taferelen van een situatie die zich op het eerste gezicht nauwelijks voor een dramatische bewerking leent. De eenheid van het stuk, waarover veel gediscussieerd is, moet men vooral hierin zien dat de zwaarbeproefde blinde grijsaard, alvorens voor altijd rust te vinden, zich moet bevrijden van alle machten die nog eenmaal pogen zijn leven te ontredderen.


Uitgaven met commentaar: R. C. Jebb (Cambridge 1885, ³1900 Amsterdam 1962), F. Schneidewin/A. Nauck/L. Radermacher (Berlin 1909), G. Ammendola (Turijn 1953). Nederlandse vertalingen: H. van Herwerden (IJsselstein 1912), J. van Doornik (Klassieke Galerij 1954). Lit. J. M. Linforth, Religion and Drama in Oedipus at Colonus (University of California Publications in Classical Philology 14, 1951, 75-192).


8. Ἰχνευταί (De speurders, latijn Indagatores). Van dit stuk kwamen in 1911 op papyrus ruim 400 verzen aan het licht, later nog enkele fragmenten. Deze ontdekking stelde ons, naast de Cycloop van Euripides, in het gelukkige bezit van een groot gedeelte van een tweede grieks satyrspel. Over de datering valt niets met zekerheid te zeggen; vermoedelijk stamt het uit de middelste periode van Sophocles' werkzaamheid. Het onderwerp, de eerste avonturen van de schalkse god Hermes, is geïnspireerd door de Homerische hymne op Hermes. Een aantal satyrs, die het koor vormen, waarvan ook Silenus deel uitmaakt, zijn als slaven in dienst van een of andere godheid (Pan? Apollo? Dionysus?). Apollo belooft hun de vrijheid indien ze erin slagen de hem ontstolen runderen op te sporen. Als ijverige speurhonden zwerven de satyrs rond, totdat ze worden verschrikt door een vreemd geluid, dat uit een grot komt. De nimf Cyllene, die Hermes' moeder Maia helpt, komt uit de grot te voorschijn en vertelt de satyrs dat Zeus een zoon geboren is en dat het vreemde ga luid de stem is van een dood dier. Na een charmante dialoog tussen de nieuwsgierige satyrs en de nimf verklaart deze het raadsel: het geluid komt van de lier die Hermes gemaakt heeft met het schild van een schildpad als klankbodem. De satyrs concluderen dat zo'n slim wezen ook de dief van Apollo's runderen moet zijn geweest en lichten Apollo in. Het verloren gegane slot van het stuk bevatte vermoedelijk, zoals in de hymne, de verzoening van Apollo en Hermes en de beloning van de satyrs.


Uitgaven met commentaar: R. J. Walker (London 1919), D. Ferrante (Napels 1958). Lit. E. Siegmann, Untersuchungen zu Sophokles' Ichneutai (Hamburg 1941).


(III) Betekenis. Sophocles' drama's vielen bij het atheense publiek zeer in de smaak; niet minder dan 24 maal - d.w.z. voor 96 stukken - behaalde hij de eerste prijs, een eer die aan Aeschylus maar 13, aan Euripides slechts 4 maal ten deel viel; hij heeft nooit met een derde prijs genoegen hoeven te nemen. In de technische vorm van de tragedie bracht S. drie belangrijke wijzigingen aan: hij breidde het koor uit van 12 tot 1S leden, introduceerde het geschilderde decor en bracht het aantal spelers van twee op drie. Vooral deze laatste verandering, waarin hij nagevolgd werd door de bejaarde Aeschylus, was van grote betekenis. Daardoor ontstond de mogelijkheid om het aantal dramatis personae aanzienlijk te vergroten, de handeling ingewikkelder en de afzonderlijke scènes levendiger te maken en de karaktertekening te perfectioneren door dezelfde figuren in veel meer verschillende situaties te plaatsen dan voordien mogelijk was. Waarschijnlijk hangt met deze verruiming van de dramatische mogelijkheden ook het feit samen dat S., anders dan Aeschylus, boven grote trilogieën over één thema de voorkeur gaf aan stukken die elk op zichzelf een geheel vormen.

Rol en betekenis van het koor in Sophocles' stukken laten zich moeilijk in een algemene formule vatten. Nu eens wordt het koor direct in het dramatische verloop betrokken, al dan niet als 'ideale toeschouwer', dan weer beperkt zijn functie zich tot een lyrische begeleiding van de handeling. In beide gevallen behoren zijn koorliederen tot het schoonste dat de Grieken in het lyrische genre hebben voortgebracht; dit geldt ook voor de talrijke lyrische ontboezemingen waarmee de hoofdfiguren de gesproken dialogen afwisselen. Het geheim van Sophocles' meesterschap als dramaticus ligt ongetwijfeld in de uiterste concentratie van zijn intriges en de onverbiddelijke consequentie waarmee deze worden uitgewerkt. Daarbij komt dat zijn karakters tegelijkertijd geheel op de intrige zijn afgestemd èn een identiteit bezitten waardoor men de indruk krijgt dat niet de intrige maar karaktertekening voor de dichter primair was. Ook het instrument van de dramatische ironie wordt door S. met groot raffinement gehanteerd.

S. is de dichter van de 'condition humaine'; zijn hoofdthema's hebben betrekking op de broosheid van het menselijke bestaan en geluk, de adel die gelegen kan zijn in lijden en rampspoed, en de grootheid van de menselijke wil die zich verzet te gen onrecht. Zijn gehele werk wordt gedragen door een diepe godsdienstigheid, die wortelt in de traditionele griekse religie, maar tevens ver daarboven uitreikt. De relatie goden-mensen speelt zich bij deze gelovige dichter af op het hoogste niveau dat voor menselijke ervaringen bereikbaar is. Geen antieke dichter heeft zoveel afgrijselijk lijden over zijn figuren uitgestort en ons de mens zozeer in zijn kwetsbaarheid voor ogen gesteld als S., weinig antieke dichters hebben tegelijk zo aangrijpend de potentiële adeldom van 's mensen ziel onthuld als hij. Maar boven en in dit alles is de absolute superioriteit van de goddelijke macht werkzaam en de onaantastbaarheid van de goddelijke wil, die voor de mens meestal slechts henbaar worden ten koste van veel leed. Sophocles' streven schijnt erop gericht te zijn ons mensen te tonen die verre van volmaakt zijn, maar niettemin dank zij enig inzicht in en/of berustende onderwerping aan de goddelijke orde van de kosmos het ideaal dichter benaderen dan de meesten van ons. Trekken van pessimisme kunnen aan zijn werk niet ontzegd worden, van wanhoop is echter geen sprake. Van invloeden van de in zijn tijd snel opkomende sofistiek is bij hem weinig te bespeuren.

Volgens Plutarchus onderscheidde S. zelf in zijn stijl drie fasen: eerst volgde hij het pompeuze taalgebruik van Aeschylus, vervolgens schiep hij zich een eigen stijl, die hard en gekunsteld was, pas in de derde fase vond hij de stijl die hij voor zijn tragedies het meest geschikt achtte. De zeven bewaard gebleven tragedies lijken alle tot deze laatste periode te behoren, al menen sommigen in Aiax en Antigone nog sporen van de voorafgaande stijlen te herkennen.

Taal en stijl van S. worden, voor zover ze ons bekend zijn, gekenmerkt door enerzijds een grote beheerstheid anderzijds een indrukwekkende natuurlijkheid; zijn venen zijn vloeiend maar verliezen nooit hun verhevenheid, laat staan dat ze populair klinken. Hieraan beantwoordt de rust van zijn beeldspraak.

S, wordt wel de grootste vertegenwoordiger van de attische geest in de 5e eeuw vC genoemd, de evenknie van de meesters van het Parthenon; inderdaad paren zich in zijn werk op geniale wijze zuiverheid van inhoud en vorm aan klaarheid van gedachten en gevoelens, afkeer van alle excessen aan liefde voor harmonie en evenwicht.

(IV) Overlevering van de tekst. Ca. 330 vC werd op instigatie van de staatsman Lycurgus een atheens staatsexemplaar van Sophocles' drama's vervaardigd. Dit schijnt de basis van de tekstoverlevering te zijn. De alexandrijnse filoloog Aristophanes van Byzantium (ca. 257-180 vC) bezorgde een wetenschappelijke uitgave van alle stukken in alfabetische volgorde, met aantekeningen. In het begin van onze jaartelling kwam een keuze van zeven stukken tot stand, die de donkere eeuwen (6e-8e) overleefde; in de byzantijnse tijd circuleerde ook een z.g. byzantijnse trias bestaande uit Aiax, Electra en Koning Oedipus.

Het aantal bekende handschriften bedraagt ruim 200 (beschreven door A. Turyn, The Manuscripts of S., Traditio 2,1944,1-41; cf. Id., Studies in the Manuscript Tradition of the Tragedies of S., Urbana 1952), waarvan slechts een dozijn alle zeven stukken bevat. De handschriften worden gewoonlijlr in drie klassen verdeeld. Van de eerste klasse zijn de hoofdvertegenwoordigers codex Mediceo-Laurentianus 32, 9 te Florence en de Leidse palimpsest 60A (beide uit de 1Oe/11e eeuw), van de tweede klasse is het voornaamste handschrift codex Mediceo-laurentianus Conv. Soppr. 152 (uit 1282), van de derde codex Parisinus graecus 2712 (13e eeuw). S.-papyri zijn relatief zeldzaam. De belangrijkste scholia bevinden zich in de Mediceo-Laurentianus 32,9.


Lit. Recente bibliografische overzichten: A. Lesky, Forschungsbericht Griechische Tragödie, Sophokles (Anzeiger für die Altertumswissenschaft 2, 1949, 1-11; 3, 1954 210-212; 5, 1952, 141-147; 7, 1954, 139-147; 12, 1M9, 13-17; 14, 1961, 1621; 16, 1963, 146-150; U), 1967, 193-216). H. Strohm (ib. 24, 1971, 129-162; 30, 1977, 129-144). H. Friis Johansen, Sophocles 1939-1959 (Lustrum 7, 1962, 94-288). Uitgaven (die van de afzonderlÜke stukken met commentaar zijn boven bÜ elk stuk vermeld): Editio princcps Venetië 1502. Beste moderne edities: R. C. Jebb, S. The text of the seven plays (Cambridge 1897). A. C. Pearson, Sophoclis Fabulae (Oxford 1924, vele malen herdrukt). R. D. Dawe, S. Tragoediae 1-2 (Leipzig 1975-1979).

Tekst met engelse vertaling: F. Storr, S. 1-2 (Loeb Class. Libr. London 1912v). Tekst met franse vertaling: A. Dain/ P. Mazon, Sophocle, Tragédies 1-3 (Paris 1955-1960). Tekrt met duitse vertaling: W. Willige/K. Bayer, Sophokles, Tragödien und Fragmente (München 1966). Uitgaven der fragmenten: A. C. Pearson, The Fragments of S. 1-3 (Cambridge 1917 = Amsterdam 1963). S. Radt. Tragicorum Graecorum Fragmenta 4. S. (Göttingen 1977). R. Carden/W. S. Barrett. The Papyrus Fragments of S. (Berlin/New York 1974).

Scholia: P. Elmsley/W. Dindorf, Scholia in Sophoclis tragoedias septem 1-2 (Oxford 1825-1852). P. Papageorgios, Scholia in Sophoclis tragoedias vetera (Leipzig 1888). V. de Marco, Scholia in Sophoclis Oedipum Coloneum (Rome 1952).

Lexicon: F. Ellendt/H. Genthe, Lexicon Sophocleum² (Berlin 1872 = Hildesheim 1958 = 1965). Studies: A. von Blumenthal (PRE 3A, 1040-1094). GGL 1, 2, 309-509. A. Lesky, Geschichte der griechischen Literatur³ (Bern/München 1971) 311-344. Id., Die tragische Dichtung der HellenenS (Göttingen 1972) 169-274. - T. von Wilamowitz, Die dramatische Technik des S. (Berlin 1917 = Zürich 1969). H. Weinstock, S. (Leipzig/Berlin 1931, 3Wuppertal 1948). K. Reinhardt, S. (Frankfurt/M 1933, ³1947). J. C. Kamerbeek, Studiën over S. (Amsterdam 1934). M. Untersteiner. Sofocle. Studio critico (Florence 1935). T. B. Webster, An Introduction to S. (Oxford 1936 = London 1969) F. R. Earp, The Style of S. (Cambridge 1944). C. M. Bowra, Sophoclean Tragedy (Oxford 1944). J. Opstelten, S. and Greek Pessimism (Amsterdam 1952). V. Ehrenberg, S. and Pericles (Oxford 1954). G. Méautis, Scphocle (Paris 2957). G. M. Kirkwood, A Study of Sophoclean Drama (Ithaca N.Y. 1958). H. D. Kitto, S., Dramatist and Philosopher (Oxford 1958). B. M. Knox, The Heroic Temper. Studies in Sophoclean tragedy (Berkeley 1964). H. Diller, Sophokles (Wege der Forschung 95, Darmstadt 1967). G. Germain, Sophocle (Paris 1969). G. Ronnet. Sophocle, poète tragique (ib. 1969). R. D. Dawe, Studies on the Text of S. 1-3 (Leiden 1973-1978). R. P. Winnington-Ingram, S. An interpretation (Cambridge 1979).

R. W. Burton, The Chorus in Sophocles' Tragedies (Oxford 1980). Ch. Segal, Tragedy and Civilization. An interpretation of S. (Cambridge Mass. 1981). A. C. Moorhouse, The Syntax of S. (Leiden 1982). [Nuchelmans]



Lijst van Auteurs