Herodotus

kopHerodotus (Ἡρόδοτος), griekse geschiedschrijver uit de 5e eeuw vC.

(I) Leven. Schaarse gegevens uit de oudheid (hoofdzakelijk bekend via de Suda s.vv. Ἡρόδοτος en Πανύασις) en elementen uit het werk zelf van H. maken het mogelijk zijn levensloop in hoofdtrekken te reconstrueren. H. werd ca. 485 vC uit een aanzienlijke familie geboren te Halicarnassus; de carische naam van zijn vader (Λύξης) en de griekse naam van zijn moeder (waarschijniijk Ῥοιώ) wijzen op een gehelleniseerd carisch milieu. Als zijn oom wordt de dichter Panyasis genoemd, wiens epos Herakleia in de oudheid veel waardering genoot. Waarschijnlijk wegens oppositie tegen de tiran Lygdamis verliet H. zijn geboortestad en bracht lange tijd door op Samos, wat mede een verklaring kan bieden voor de meer dan gewone aandacht die hij in zijn werk aan samische aangelegenheden schenkt. Uiterst belangrijk voor het werk van H. zijn de talrijke reizen die hij, na een kortstondige terugkeer naar Halicarnassus, ondernam, maar waarvan itineraria noch chronologie exact vastgesteld kunnen worden. In Egypte ondernam hij een reis van ca. 4 maanden, die hem tot Elephantine (Z.Egypte) bracht en waarbij hij ook de griekse kolonie Cyrene bezocht. Verder blijkt uit zijn werk bekendheid met een groot deelvan Klein-Azië, Phenicië, Syrië, Palestina, Babylon, Macedonië, de Hellespont, Zuid-Rusland (Scythië), de eilanden van de Aegeïsche Zee en alle belangrijke steden van het griekse schiereiland.

Bijzondere aandacht verdient zijn verblijf in Athene, waar hij waarschijnlijk gedeelten uit zijn werk voorlas en waar hij figuren als Protagoras, Sophocles, Pericles en de jonge Thucydides gekend kan hebben. Volgens sommigen heeft H.' verblijf in Athene zijn belangstelling voor de historische betekenis van de perzische oorlogen gewekt en aldus een grote rol gespeeld in zijn ontwikkeling als historicus. H. begaf zich tenslotte naar de panhelleense kolonie Thurii, waarvan hij het burgerrecht verwierf; dit verklaart dat hij zich in de eerste zin van zijn werk 'Heerodotos Thourioi' noemt. Vanuit Thurii bezocht H. wellicht andere steden in Zuid-Italië en op Sicilië. Het is moeilijk uit te maken, of hij nadien nog is teruggekeerd naar Athene. De vermelding van enkele feiten uit de eerste jaren van de peloponnesische oorlog (6,91; 7,137,233; 9,73) en het ontbreken van belangrijke gebeurtenissen na 424 maken het ons mogelijk zijn dood ca. 425 te situeren.

(II) Inhoud van het werk. Het werk van H., dat geen eigenlijke titel heeft, wordt doorgaans naar de aanvangswoorden (ἱστορίης ἀπόδεξις) Historiën genoemd; het is het eerste griekse prozawerk dat volledig bewaard is gebleven. De indeling in negen boeken stamt niet van H. zelf, maar wordt aan alexandrijnse filologen toegeschreven; de boeken worden gewoonlijk met de namen van de muzen aangeduid (oudste vermelding in de 2e eeuw nC bij Lucianus).

tekst

Boek 1: Na een voorwoord over de aanleidingen die volgens Perzen en Feniciërs tot het conflict tussen Europa en Azië hebben geleid (1-5), worden uitvoerig opkomst en ondergang van het lydische rijk, inzonderheid de regering van koning Croesus verhaald (6-94). In dit onderdeel worden ook het legendarische onderhoud tussen Croesus en Solon (29-33) en de tragische dood van Croesus' zoon Atys verteld (34-45). De rest van dit boek wordt in beslag genomen door de geschiedenis van het medische en de opkomst van het perzische rijk (95-216). De veroveringen van Cyrus (o.m. van griekse steden in Klein-Azië en van Babylon) nemen een belangrijke plaats in als eerste symptomen van de perzische expansiedrang, die volgens H. tot de perzische oorlogen heeft geleid.

Boek 2: Naar aanleiding van de expeditie die Cyrus' opvolger Cambyses voorbereidt ter verovering van Egypte, wordt een uitvoerige beschrijving gegeven van land en volk van Egypte (2-98), met belangrijke uiteenzettingen over de bronnen en de jaarlijkse overstromingen van de Nijl (19-34) en over zeden en gewoonten van de Egyptenaren (35-90). De geschiedenis van Egypte vanaf de eerste koning Min tot aan de komst van de Perzen neemt het tweede gedeelte van dit boek in beslag (99-182); het 'novellistische' element ontbreekt niet (koning Rhampsinitus en de dief, 121).

Boek 3: Het relaas over de regering van Cambyses (1-66) omvat de verovering van Egypte en de tochten tegen de Ethiopiërs en de Ammoniërs (1-26), de waanzin van Cambyses (27-37) en de oorlog tussen Polycrates van Samos en Sparta (39-60), waarin het beroemde verhaal over de ring van Polycrates (39-43).

Na de dood van Cambyses worden de moeilijkheden met betrekking tot de opvolging beschreven, die uiteindelijk leiden tot de troonsbestijging van Darius (67-87). In de eerste jaren van diens regering wordt het perzische rijk grondig gereorganiseerd (88-160). Een merkwaardig fragment vormen de gesprekken van de perzische edelen over de meest verkieslijke bestuursvorm (80-82), het oudste getuigenis betreffende een griekse politieke theorie.

Boek 4: De expeditie die Darius onderneemt tegen de Scythen (14) is de aanleiding tot een omstandige uiteenzetting over de oorsprong van het scythische volk, zijn levenswijze en de geografische gesteldheid van het land (5-82). Na de mislukte veldtocht in Scythië (83-144) rukken de Perzen op tegen Barca en Cyrene in Noord-Afrika (145-205), wat H. de gelegenheid biedt de geschiedenis van Cyrene te verhalen (145-167) en het libische land en volk te beschrijven (168-199).

Boek 5: Darius onderneemt diverse militaire acties in Europa, o.m. de onderwerping van Thracië (1-27). Vervolgens wordt de ionische opstand verhaald (28-126); naar aanleiding van de reis van Aristagoras naar Griekenland met het oog op het verkrijgen van steun weidt H. uit over de geschiedenis van Sparta (39-48) en Athene (55-98).

Boek 6: De ionische opstand wordt door de Perzen onderdrukt, wat de onderwerping van Samos, Carië, steden aan Hellespont en Propontis tot gevolg heeft (1-42). Hierop volgt de beschrijving van de eerste expeditie van de Perzen tegen Griekenland, die mislukt wegens de vernietiging van de vloot bij de berg Athos (43-47), waarna H. de politieke situatie in Griekenland uiteenzet (48-93) met bijzondere aandacht voor de interne moeilijkheden in Sparta (5184) en het conflict tussen Athene en Aegina (85-93).

Aan het relaas over de tocht van Datis en Artaphernes, die eindigt met de slag bij Marathon (94-120), worden de geschiedenis van het geslacht der Alcmaeoniden (121-131) en Miltiades' expedities tegen Parus en Lemnus (132-140) vastgeknoopt.

Boek 7: De laatste drie boeken bevatten het verhaal van de oorlog tussen Xerxes en de Grieken. Na de dood van Darius neemt Xerxes, na aanvankelijke aarzeling, het besluit tegen Griekenland op te trekken en begint met massale voorbereidingen (1-25). De redevoering waarin Xerxes zijn besluit meedeelt (8), die van zijn oom Artabanus, die het hem afraadt (10) en het verhaal over het droombeeld dat Xerxes en Artabanus uiteindelijk overtuigt (12-18), behoren tot de literair best verzorgde gedeelten van H.' werk. Vervolgens wordt de opmars van de perzische troepen tot aan de poorten van Griekenland beschreven (26-130). Hierin komt het merkwaardige gesprek voor tussen Xerxes en de uitgeweken spartaanse koning Demaratus, waarin de tegenstelling tussen het griekse vrijheidsideaal en de perzische onderworpenheid sterk wordt beklemtoond (101-104).

Na de uiteenzetting over de verdedigingsmaatregelen van de Grieken (131-171) worden het verdere oprukken van de Perzen en de slag bij de Thermopylae verhaald (172-239).

Boek 8: Nadat de griekse vloot bij kaap Artemisium zwaar gehavend is (1-17) gaat de opmars van het perzische landleger verder, wat tot de evacuatie van Athene leidt (18-55). Hierna volgt de beschrijving van de slag bij Salamis (56-96), waarna Xerxes naar Azië terugkeert; Mardonius blijft met het landleger in Griekenland achter en tracht zonder resultaat de Atheners tot een bondgenootschap met de Perzen over te halen (97-144).

Boek 9: Mardonius bezet opnieuw Athene, maar trekt zich bij de nadering van het spartaanse leger terug (1-16). Na enkele voorbereidende schermutselingen volgt dan de slag bij Plataeae, waarin het perzische landleger een zware nederlaag lijdt (17-85); de griekse zegetocht gaat verder met de zeeslag bij Mycale (86-105) en de inname van Sestus (106-122).

(II) Betekenis. Bij het onderzoek naar de betekenis van H. dient onderscheid gemaakt te worden tussen het belang van zijn werk als historische bron en de intrinsieke historiografische en literaire waarde.

1. Voor de geschiedenis van de expansie van het perzische rijk, enkele belangrijke episoden uit de geschiedenis van griekse steden als Athene, Sparta, Corinthe, Argos, Aegina en inzonderheid voor de perzische oorlogen blijft H. de basis van onze historische kennis; epigrafische, archeologische en numismatische bronnen, latere literaire tradities, kunnen als aanvulling en correctie worden gebruikt; zelden kunnen ze H. vervangen. Dit is onlangs nog eens duidelijk aangetoond door het veelbesproken 'decreet van Themistocles', dat aanvankelijk H.' versie van de evacuatie van Athene na de slag bij de Thermopylen in het geding leek te brengen; nader onderzoek bracht echter aan het licht dat de gegronde twijfel aangaande de authenticiteit van het opschrift ons niet toestaat het relaas van H. te verwerpen. Ook wie de cultuurgeschiedenis van Egypte, Scythië, Ethiopië, Babylon en vele andere gebieden bestudeert vindt in het werk van H. een schat van gegevens, waarvan weliswaar vroeger de juistheid vaak in twijfel werd getrokken, maar die in zeer vele gevallen door recente archeologische vondsten of bevindingen van de etnologie werden bevestigd of verklaard.

2. Moeilijker valt het, wegens het pluriforme karakter van het werk, de historiografische en literaire betekenis van H. te bepalen. Hoewel vrij algemeen als 'vader van de geschiedschrijving' (Cicero, De legibus 1,1,5) aangeduid, werd H. als historicus zeer uiteenlopend gewaardeerd zowel in de oudheid als in latere tijden. Thucydides spreekt H.' voorstelling van de perzische oorlogen nergens tegen, hoewel hij zijn voorgangers streng beoordeelde; anderzijds weet men dat Ctesias H. een leugenaar noemde en dat Plutarchus hem ervan beschuldigde, uit boosaardigheid de historische waarheid meer dan eens geweld te hebben aangedaan en met name de houding van de Boeotiërs tijdens de perzische oorlogen in een ongunstig daglicht te hebben gesteld.

Sedert H. Stephanus zijn Apologia pro Herodoto (1566) schreef, heeft het moderne H.-onderzoek een lange weg afgelegd; gunstige en ongunstige oordelen wisselden elkaar af, waarbij het beeld wel eens werd vervalst doordat te veel aandacht werd geschonken aan de vergelijking tussen H. en Thucydides. Tijdens de jongste decennia is er echter een groeiende revaluatie van H. merkbaar.

Om de waarde van H. als historicus te kunnen beoordelen moet rekening worden gehouden met (a) de bronnen waarvan hij gebruik heeft gemaakt, (b) zijn kritische houding tegenover het bronnenmateriaal en (c) de grondgedachten die de uiteindelijke vormgeving van zijn werk hebben bepaald.

a. Wat de bronnen betreft is men het er thans over eens dat het aandeel van werben van voorgangers betrekkelijk gering is; de belangrijkste was zeker Hecataeus van Milete, wiens werk H. gebruikt heeft, hoofdzakelijk voor geografische kwesties, maar tegenover wie hij tevens een kritische houding aannam.

Andere auteurs als Charon van Lampsacus, Dionysius van Milete, Xanthus van Lydië kunnen niet nauwkeurig genoeg gedateerd worden en hun werk blijft te wazig om de eventuele verhouding tot H. met zekerheid te achterhalen. Met de poëtische literatuur (Homerus, Hesiodus, Sappho, Alcaeus, Pindarus, Aeschylus e.a.) blijkt H. goed vertrouwd.

Ook orakelverzamelingen heeft hij als bron gebruikt, evenals bepaalde 'officiële' stukken van perzische oorsprong, die hij kan hebben aangewend bv. voor de beschrijving van de koninklijke weg van Ephese naar Susa (5,52-54) of de indeling van het perzische rijk in satrapieën (3,88-97). Het grootste gedeelte van zijn bronnenmateriaal heeft H. verzameld door persoonlijk onderzoek (ἱστορίη) tijdens zijn vele reizen. Hij heeft veelvuldig gebruik gemaakt van archeologische overblijfselen en opschriften, taalkundige gegevens en volksgebruiken, wat zonder meer als baanbrekend beschouwd kan worden op het gebied van de historiografie. H.' belangrijkste bron was echter de mondelinge traditie waarin men individuele getuigenissen (Archias 3,55; Tymnes 4,76; Thersander 9,16) kan onderscheiden van mededelingen verstrekt door groepen (de perzische λόγιοι, de egyptische ἱρέες, de ἐπιχώριοι in de verschillende gebieden). H. acht zich verpiicht, rekening te houden met alle gegevens van zijn bronnen (λέγειντὰ λεγόμενα); dit moet als één van de belangrijkste bijdragen van H. tot de ontwikkeling van de geschiedwetenschap worden beschouwd.

b. De kritiek die H. op zijn bronnen toepast is weliswaar onsystematisch en heeft vaak alleen betrekking op details, maar ze betekent toch een grote vooruitgang in vergelijking met de werkwijze van zijn voorgangers, met name de rationalistische kritiek van Hecataeus. Elementen van authenticiteitskritiek (bv. 1,51) en pogingen tot datering van bronnen (2,53) ontbreken niet; er wordt rekening gehouden met het eigen karakter van literaire bronnen (2,116). Bijzondere aandacht wordt geschonken aan de directheidsgraad van de getuigenissen: niet alleen wordt de eigen waarneming (ὄπσις) duidelijk onderscheiden van de mondelinge traditie (ἀκοή, λόγοι) (bv. in 2,99), er wordt ook belang gehecht aan het relaas van ooggetuigen, aan epigrafische en archeologische bronnen, aan het getuigenis van de ἐπιχώριοι, tegen wier mogelijk chauvinisme H. echter op zijn hoede is. Hij besteedt ook aandacht aan de waarschijnlijkheid van de hem meegedeelde feiten en geeft herhaaldelijk uiteenlopende versies over een bepaalde gebeurtenis weer, waarbij hij vaak met een wijs non liquet zijn oordeel opschort.

De vooruitgang in de kritische methode was mogelijk geworden doordat H. in tegenstelling met vroegere logografen hoofdzakelijk historische feiten behandelde die tot het recente verleden behoorden en een duidelijk onderscheid maakte tussen de mythische voortijd en de eigenlijke historische periode (bv. 3,122).

c. Meer opvallend dan deze nog aarzelende historisch-kritische werkwijze zijn enkele grondgedachten die het werk van H. zijn geheel eigen karakter verlenen en het zo sterk onderscheiden van dat van andere grote historici uit de oudheid als Thucydides en Polybius. Typerend voor H. is dat hij deze gedachten niet expliciet formuleert - theoretische reflectie is bij hem vrijwel afwezig - maar deze, in het spoor van epici en tragici, concretiseert in de historische lotgevallen van zijn personages (Croesus, Cyrus, Darius, Xerxes), die worden behandeld als de hoofdpersonen van een tragedie. H. ziet in het verloop van het historisch gebeuren een wetmatige op- en neergang, die bepaald wordt door een de mens transcenderende kracht, τὸ θεῖον, waarvan geen klaar begrip voorhanden is, maar die in ieder geval ervoor waakt dat de mens de natuurlijke orde, het gezonde maathouden niet door ὕβρις overschrijdt; figuren als Croesus en Xerxes gaan aan dergelijke overmoed ten onder. In verband met deze gedachten kan H.' belangstelling verklaard worden voor orakels, dromen en allerhande voortekenen, waarin een hogere macht zich manifesteert. In deze theocentrische levensvisie wordt echter ruimte gelaten voor de menselijke vrijheid: in belangrijke beslissingen zijn goddelijke en menselijke motivering eng vervlochten, zoals o.m. duidelijk blijkt in de aanvang van het zevende boek, waar Xerxes het besluit neemt tot de veldtocht tegen Griekenland. Ook hier is de venvantschap met de gedachtenwereld van het homerische epos en van Aeschylus merkbaar. Daartegenover staat dat het optreden van bepaalde goden vaak kritisch, zelfs met ironie wordt behandeld (1, 60; 6, 106); dit wijst erop dat H. wellicht ook de invloed van rationalistische stromingen heeft ondergaan en afstand neemt van de traditionele godenvoorstellingen.

Een andere grondgedachte die H.' historisch werk diepgaand heeft beïnvloed is de tegenstelling tussen de griekse vrijheidszin (ἐλευθερίη is a.h.w. een sleutelwoord in verscheidene delen van het werk, vooral in de boeken 7 tot 9) en de knechting van het individu die het resultaat is van de willekeur van het oosters despotisme, waarvan Xerxes als de meest typische belichaming wordt voorgesteld.

Wat de politieke opvattingen betreft die in H.' Historiën tot uiting komen, wordt doorgaans de bewondering voor de atheense democratie in het licht gesteld.

Het inzicht dat Athene tijdens de perzische oorlogen een beslissende rol had gespeeld (7,139) heeft echter niet geleid tot vooringenomenheid: niet alleen wijst hij op de schaduwzijden van het atheense staatsbestel, maar hij heeft ook herhaaldelijk woorden van lof voor prestaties van andere griekse steden, voornamelijk van Sparta. Evenmin wordt de griekse wereld in haar geheel door H. geïdealiseerd: de rivaliteit tussen de griekse poleis wordt duidelijk beklemtoond en ook betreurd, want op verscheidene plaatsen toont H. zich een bewust voorstander van de panhelleense eenheid (7,157; 8,143-144), wat zeker moet geïnterpreteerd worden tegen de achtergrond van de politieke toestand in de periode waarin H. zijn werk schreef, nl. de groeiende spanning tussen het atheense imperium en de peloponnesische bond. H. nam geen eng-grieks standpunt in: hij waardeerde grootse prestaties in andere cultuurgebieden, stond in bewondering voor de egyptische beschaving en wist vreemde volksgebruiken, die op de gecultiveerde Griek van de 5e eeuw vC een 'barbaarse' indruk moesten maken, zakelijk te beschrijven, zonder blijk te geven van superioriteit (zie bv. de uiteenzetting over de scythische zeden en gebruiken in boek 4). In nauw verband hiermee staat H.' ontvankelijkheid voor alles wat leeft in de wereld van de mens; terwijl historici als Thucydides en Polybius hun aandacht volledig concentreren op de analyse van het politieke gebeuren, heeft H. met het eigenlijke politieke hoofdmotief van zijn werk - de strijd tussen het perzische wereldrijk en de griekse steden een soort cultuurgeschiedenis verbonden, waarin een belangrijke plaats wordt ingenomen door etnografische gedeelten, beschrijving van merkwaardige bouwwerken, volksverhalen, enz. Maar in alle onderdelen van het werk wordt men getroffen door dezelfde liefde voor het schilderachtige detail, de zin voor humor, de gevoeligheid voor het wonderlijke en ongewone, die het geheel een warme, humane toon verlenen.

3. De literaire vormgeving van de Historiën wordt allereerst bepaald door de opvallende bouw. De aanwezigheid van diverse inhoudelijke niveaus, het eigenlijk historische, het etnografisch-geografische, het 'novellistische', kan de indruk wekken van een tekort aan structurele eenheid. Sommigen menen dat H. aanvankelijk zijn grote etnografische en geografische uiteenzettingen als zelfstandige eenheden (λόγοι) heeft gecomponeerd en deze later, toen zijn interesse op het historisch gebeuren werd gericht, niet altijd op even gelukkige wijze in zijn verhaal over het conflict tussen Perzen en Grieken heeft ingewerkt.

Men heeft H.' werkwijze als 'Exkurstechnik' bestempeld: naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen wordt het verhaal onderbroken voor uitweidingen van verschillende aard en verschillende lengte (van een paar zinnen tot een volledig boek, zoals de uiteenzetting over Egypte). Nauwkeurige analyse toont echter aan dat, hoe grillig de lijnen van het verhaal ook lopen, H. aan zijn werk een merkwaardige eenheid heeft weten te verlenen, zowel door uitwendige vormprocédés (herhaling van woorden of zinnen, samenvattingen, synchronismen en dergelijke) als door steeds terugkerende denkpatronen (bv. het schema opgang-hoogtepunt-verval).

Hoewel de regeringen van de perzische koningen de chronologische onderbouw leveren voor het werk in zijn geheel, wordt in de onderdelen de chronologische volgorde dikwijls verbroken, doordat H.' verhaal veeleer associatief dan discursief verloopt. Men mag hierbij niet uit het oog verliezen dat een streng chronologische schikking niet geschikt was om gebeurtenissen te beschrijven die zich parallel ontwikkelden op verschillende tonelen, zoals de opmars van de perzische troepen onder Xerxes naast de verdedigingsmaatregelen in de griekse wereld (boek 7).

(IV) Taal en stijl. Reeds in de oudheid werd opgemerkt dat taal en stijl van H. een even bont beeld vertonen als de inhoud van zijn werk: Dionysius van Halicarnassus heeft in dit verband de term ποικιλία gebruikt. Hoewel de juiste beoordeling van H.' taal bemoeilijkt wordt door varianten in de overlevering van de tekst, kan toch worden vastgesteld dat het ionische dialect waarvan H. zich bedient geen zuiver dialect is zoals het destijds in de spreektaal leefde, maar een literaire taal die sterk beïnvloed is door het epos en waarin ook atticismen worden aangetroffen. De eerste zin van H.' Historiën wordt door Aristoteles (Rhet. 1409a) geciteerd als voorbeeld van de 'aaneenrijgende' stijl (εἰρομένη λέξις), waarin de zinselementen door parataxis verbonden zijn; het gebruik van participia zorgt hierin voor de nodige variatie. Op andere plaatsen echter (zie bv. de indrukwekkende slotzin van 1,45) treft men reeds ingewikkelder zinstructuren aan; van eigenlijke periodenbouw kan nog niet worden gesproken. H. maakt veelvuldig gebruik van antithesen, wat wellicht aan de invloed van de sofistische retorica toegeschreven kan worden. Aan beelden is de stijl van H. niet bijzonder rijk, maar lapidair geformuleerde zegswijzen komen vaak voor. De grootste aantrekkelijkheid van H.' stijl is gelegen in de spontaneïteit, die dikwijls herinnert aan de gesproken taal, en in de soepelheid waarmee de uitdrukkingsvorm aan het medegedeelde wordt aangepast:
een sobere, 'wetenschappelijke' dictie in geografische en etnografische beschrijvingen, een aan de volkstaal herinnerende verteltrant met nadrukkelijke beklemtoning van de pointe in de 'novellistische' gedeelten, een uiterst verzorgde vorm in de belangrijke redevoeringen, waarin H. dikwijls zijn interpretatie van het historisch gebeuren verwerkt, zoals in de redevoeringen van Xerxes, Mardonius en Artabanus in de eerste hoofdstukken van boek 7.

Samenvattend kan men zeggen dat H. de grondslag heeft gelegd voor de opbloei van de griekse historiografie doordat hij voor het eerst een groot complex van historische feiten niet alleen heeft beschreven, maar heeft willen verklaren in oorsprong en samenhang, gebruik makend van een rijk bronnenmateriaal, dat hij ijverig verzamelde en in de mate van het mogelijke kritisch wist te schiften; het resultaat is neergelegd in een literair werk dat het oudste prozamonument is van de europese literatuur en dat door zijn menselijke warmte en argeloze frisheid nog steeds weet te boeien.

(V) Tekstoverlevering. De handschriften worden verdeeld in twee groepen: een oudere florentijnse familie, waarvan codex Laurentianus LXX, 3 (A) uit de 10e eeuw de belangrijkste is, en een romeinse familie met als voornaamste vertegenwoordiger codex Vaticanus graecus 2369 (D), waarschijnlijk uit de 11e eeuw. Beide families gaan kennelijk terug op één archetypus. Tussen beide groepen staat de verzorgde Parisinus graecus 1633 (P) uit de 14e eeuw. De lezingen van de handschriften kunnen vergeleken worden met citaten uit griekse, latijnse en byzantijnse auteurs en met papyrusfragmenten (A. Paap, De Herodoti reliquiis in papyris et membranis Aegyptiis servatis, Diss. Utrecht, Leiden 1948; R. Pack, The Greek and Latin Literary Texts from Graeco-Roman Egypt² (Ann Arbor 1965).


Lit. Recente lileratuuroverzichten: W. Krause (Anzeiger für die Altertumswissenschaft 14, 1961, 25-58). L. Bergson (Lustrum 11, 1966, 71-138).

Uitgaven: Editio princeps van Aldus Manutius (Venetië 1502). Beste moderne edities: H. Stein, Herodoti Historiae 1-2 (Berlin 1869/71). H. Dietsch/H. Kallenberg, Herodoti Historiarum libri IX 1-2² (Leipzig 1926,1933). C. Hude, Herodoti Historiae 1-2³ (Oxford 1927). Mer franse vertaling: P. Legrand, Hérodote, Histoires 1-11 (Paris 1932,1954; met één deel Introduction en één deel Index analytique). Met engelse vertaling: A. Godley, H. 1-4 (Loeb Class. Libr., London 1921/25). Nederlandse vertalingen: C. van Deventer, H., Muzen 1-2 (Amsterdam 1893/95). O. Damsté, Herodotos, Historiën (Bussum 1968). Duitse vertalingen: A. Horneffer/H. Haussig, Herodot, Historien (Stuttgart 1955). T. Braun/R.Haupt, Das Geschichtswerk des Herodotos von Halikarnassos (Leipzig 1927 = Wiesbaden 1958). Engelse vertaling: J. Powell, H. (Oxford 1949).

Commentaren: H. Stein, Herodotos 1-5 (Berlin 1856-62; talrke herdrukken). W. How/J. Wells, A Commentary on H. 1-2² (Oxford 1928). B. van Groningen, Herodotus' Historiën 1-5 (Leiden 1945-1955; deel 2 tekst). - R. Macan, H. IV-VI 1-2 (London 1895). Id., H. VII-IX 1-3 (London 1908). A. B. Lloyd, H., book II 1-2 (Leiden 1975v). Lexicon: J. Powell, A Lexicon to H. (Cambridge 1938 Hildesheim 1960 en 1966).

Brief van Dionysius van Halicarnassus aan Pompeius Geminus. Plutarchus, Περὶ τῆς Ἡροδότου κακηθείας (Herodotus' boosaardigheid). Lucianus, Ἡρόδοτος ἢ Ἀετίων. - F. Jacoby (PRE, Suppl. 2, 1913, 205-520). GGL 1, 2, 550-673. A. Lesky, Geschichte der griechischen Literatur (Bern 1963) 337-361. F. Focke, Herodot als Historiker (Stuttgart 1927). O. Regenbogen, Herodot und sein Werk. Ein Versuch (Die Antike 6, 1930, 202-248 = Kleine Schriften, München 1961, 57-100). M. Pohlenz, Herodot, der erste Geschichtschreiber des Abendlandes (Leipzig 1937 = Stuttgart 1961). F. Egermann, Das Geschichtswerk des Herodot (Neue Jahrbücher für Antike und deutsche Bildung 1938, 191-197, 239-254). J. Powell, The History of H. (Cambridge 1939). M. Untersteiner, La lingua di Erodoto (Bari 1949). J. Mydes, H., Father of History (Oxford 1953). R. Crahay, La littérature oraculaire chez Hérodote (Paris 1956). H. Rosén, Eine Laut- und Formenlehre der herodoteischen Sprachform (Heidelberg 1962). L. Huber, Religiöse und politische Beweggründe des Handelns in der Geschichtsschreibung des Herodot (Diss. Tübingen 1963). W. Marg, Herodot. Eine Auswahl aus der neueren Forschungn (Darmstadt 1965). H. Immerwahr, Form and Thought in H. (Cleveland 1966). K. von Fritz, Die griechische Geschichtsschreibung 1 (Berlin 1967) 104-475. [Verdin]


Lijst van Auteurs