Pindarus (Πίνδαρος), belangrijkste griekse dichter van koorlyriek, geboren in 522 of 518 te Cynoscephalae, een gehucht bij Thebe in Boeotië, gestorven ca. 440 vC.
(I) Leven. P. stamde uit een niet nader bekend aristocratisch geslacht en onderhield goede relaties met aristocratische families en heersers in de gehele griekse wereld. Reeds in 498 blijkt hij gastvriend te zijn van Thorax van Larissa, het hoofd van de familie der Aleuaden, die een leidinggevende positie innam in Thessalië. Later stond hij op vriendschappelijke voet met heersers als Hiëro van Syracuse, Thero van Acragas en Arcesilaüs van Cyrene. Gedurende zijn jeugdjaren verbleef hij enige tijd in Athene, waar hij waarschijnlijk zijn intellectuele en culturele vorming ontving. P. heeft veel gereisd; tussen 476 en 474 was hij op Sicilië. Ondanks zijn veelvuldig verblijf in andere steden bleef hij echter steeds zeer gehecht aan Thebe. Met Thebe's houding onder de perzische oorlogen was hij het eens, hoewel hij later inzag dat het verzet tegen de Perzen een nobele strijd om de vrijheid geweest was.
(II) Pindarus' werken werden door de alexandrijnse filologen uitgegeven in zeventien boeken, geordend volgens subgenres. Van de boeken met hymnen, paeanen, dithyramben, processieliederen (prosodia), encomia, liederen voor meisjeskoren (parthenia), dansliederen (hyporchemata) en treurzangen (threnoi) zijn slechts fragmenten bewaard; in handschriften overgeleverd zijn de vier boeken epinicia.
Deze bevatten in totaal 45 zegezangen, gewoonlijk oden genaamd, ter ere van kampioenen in de oiympische, pythische, nemeïsche en isthmische spelen. Met uitzondering van de 12e pythische ode, die een kampioen in het fluitspel verheerlijkt, bezingen al deze gedichten atletische prestaties. De volgorde der oden in elk der boeken is niet chronologisch, maar wordt bepaald door de takken van sport: voorop staan overwinnaars met wagens en renpaarden, dan volgen worstelaars, vuistvechters en hardlopers. Het oudste bewaarde epinicion is de 10e pythische ode, geschreven in 498 ter ere van Hippocleas, jeugdkampioen in de diaulos (dubbelloop); de laatste dateerbare is de 8e pythische, ter ere van Aristomenes, een worstelaar van het door Pindarus zo gewaardeerde eiland Aegina.
De oden zijn gelegenheidspoëzie; zij werden op bestelling geleverd, en de dichter ontving er een honorarium voor. Men kan onderscheid maken tussen korte oden, die op de plaats van de overwinning zelf werden uitgevoerd, en lange, die bestemd waren voor de plechtige viering in de vaderstad van de tromferende atleet. De oden zijn geschreven in het voor de koorlyriek traditionele z.g. dorische kunstdialect. Hun opbouw is meestal triadisch: op een strofe volgt een metrisch identieke antistrofe en een metrisch afwijkende epode; deze triade wordt steeds herhaald. Zeven oden zijn monostrofisch. De metrische structuur is zeer gevarieerd; alleen de 3e en de 4e isthmische oden hebben hetzelfde metrum, maar deze twee vormden naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk samen één gedicht. Binnen de strofen zijn geen twee regels metrisch gezien aan elkaar gelijk. De epinicia werden met muzikale begeleiding door een koor (una voce) gezongen en gedanst. Het feit dat melodie en choreografie verloren zijn, vormt voor ons uiteraard een belemmering om tot een juiste esthetische appreciatie van Pindarus' kunst te komen.
De inhoud van de oden lijkt op het eerste gezicht een mengelmoes van disparate elementen, die door vrije associatie aan elkaar geregen zijn. Toch is er wel degelijk eenheid en samenhang, zoals door W. Schadewaldt en H. Fraenkel is aangetoond. Alle elementen van het epinicion zijn gericht op de lofprijzing van de overwinnaar, niet louter als individu, maar als representant van zijn sociaal milieu. Daarom worden niet alleen de personalia van de kampioen vermeld, maar komen ook zijn familie en zijn vaderstad ter sprake. De dichter prijst de atleet door te laten zien hoe deze beantwoordt aan de normen van zijn maatschappelijke omgeving. Daarbij komen ook deze normen zelf min of meer uitdrukkelijk ter sprake. Ook wordt de lof gezongen van de dichtkunst zelf, die aan de overwinnaar onsterfelijke roem schenkt, en brengt P. zijn persoonlijke relatie tot de kampioen en diens omgeving tot uitdrukking. In alle grote oden komt een mythe voor, die meestal het middengedeelte van het gedicht inneemt. Deze mythe plaatst de geleverde prestatie in een religieuze contekst. Het eigenlijke verloop van de wedstrijd wordt door P. vrijwel nooit beschreven. De sportieve prestatie wordt gezien als uiting van totale menselijke voortreffelijkheid, en in een ethisch-religieuze sfeer verheven. Ondanks de overstelpende Ioftuigingen die aan het epinicisch genre eigen zijn wijst P. steeds weer op de betrekkelijkheid van de menselijke mogelijkheden en op het gevaar van hybris, van overschrijding van de juiste menselijke maat.
De gedachtenwereld van P. wordt beheerst door een diep religieus gevoel: in alles onderkent hij het bestier der goden. Hij aanvaardt de traditionele mythen, met uitzondering van bepaalde elementen, die hij onverenigbaar acht met de verhevenheid der goden. Zijn mensbeeld is aristocratisch: de menselijke grootheid berust allereerst op aangeboren, van het nobele voorgeslacht geërfde eigenschappen; het aangeleerde kennen en kunnen wordt veel lager aangeslagen. Pindarus' poëzie hoort naar vorm en inhoud thuis in de archaïsche periode van de griekse cultuur; hij was daarvan een der grootste, maar ook een der laatste vertegenwoordigers.
Lit. Bibliografieën: D. E, Gerber, A Bibliography of Pindar 1513-1966 (Cleveland 1969). M. Rico, Ensayo de bibliografia Pindarica (Madrid 1969). Overzicht van recente literatuur: E. Thummer, Forschungsbericht Pindaros (Anzeiger für die Altertumswissenschaft 11, 1958, 65-88; 19, 1966, 289-322 Uitgaven: Editio princeps: Venetië 1513. Beste moderne edities: B. Snell, Pindari Carmina cum fragmentis 14-23 (Leipzig 1964). C. M. Bowra, Pindari Carmina cum fragmentis (Oxford 1947). A. Turyn, Pindari Carmina cum fragmentis (Krakau 1948 = Oxford 1952). Met engelse vertaling: J. Sandys, The Odes of Pindar Including the Principal Fragments (Loeb Class. Libr., London 1915). Met franse vertaling: A. Puech, Pindare 1-4 (Paris 1922v). Met duitse vertaling: O. Werner, Pindar, Siegessänge und Fragmente (München 1967). Duitse vertaling: U. Hölscher ed., Pindar, Siegeslieder (Fischer Bücherei 52, Frankfurt a.M. 1962). Nederlandse vertaling van de pythische oden: J. de Haes, Pindaros, Puthische Oden (Brugge/Brussel 1945).
Enkele belangrijke commentaren: B. L. Gildersleeve, Pindar, The Olympian and Pythian Odes (New York 1890 = Amsterdam 1965). J. B. Bury, The Nemean Odes of Pïndar (London 1890 = Amsterdam 1965). Id,, The Isthmian Odes of Pindar (ib. 1892 = Amsterdam 1965). B. van Groningen, Pindare au banquet. Les fragments des scolies, édités avec un commentaire critique et explicatif (Leiden 1960). W. R. Burton, Pindar's Pythian Odes. Essays in Interpretation (Oxford 1962). E. Thummer, Pindar, Die isthmischen Gedichte 1-2 (Heidelberg 1968v).
Lexica: J. Rumpel, Lexicon Pindaricum (Leipzig 1883 = Hildesheim 1961). W. J. Slater, Lexicon to Pindar (Berlin 1 969).
Scholia: A. Drachmann, Scholia vetera in Pindari carnüna
1-3 (Leipzig 1903-1927 = Amsterdam 1967-1969).
Monografieën: F. Schwenn (PRE 20, 1606-1697). - F. Domseiff,
Pindars Stil (Berlin 1921). U. von Wilamowitz-Moellendorff,
Pindaros (ib. 1922). W. Schadewaldt, Der Aufbau des
Pindarischen Epinikion (Halle 1928 = Darmstadt 1966). H.
Gundert, Pindar und sein Dichterberuf (Frankfurt 1935). G.
Norwood, Pindar (Berkeley 1945). J. Irigoin, Histoire du
texte de Pindare (Paris 1952). J. Duchemin, Pindare, poète
et prophète (ib. 1955). E. Thummer, Die Religiosität Pindars
(Innsbruck 1957). S. Laner, Zur Wortstellung bei Pindar
(Winterthur 1959). A. Sulzer, Zur Wortstellung und Satzbau
bei Pindar (Zürich 1961). C. M. Bowra, Pindar (Oxford
1964). A. Köhnken, Die Funktion des Mythos bei Pindar
(Berlin/New York 1971).
[Schreiner]