Hymne, in de ruimste zin van het woord een lied of gedicht ter ere van een of meer goden.
(I) Egypte zie Egyptenaren VII.D.2.
(II) Mesopotamië.
(A) Sumerische hymnen op goden, tempels en koningen zijn in groten getale bewaard gebleven, met name via schoolteksten. Vele zijn gedurende de laatste decennia bewerkt, waardoor men thans behoorlijk vertrouwd is met vocabulair, poëtische stijl, topoi en similes. Vele godenh-n zijn voorzien van een soort 'Gattungsaanduidingen'; de bekendste zijn adab, tigi en balbale, terwijl ook kirugu-composities voorkomen. Voor de eerste twee heeft men vrij vaste vormschema's kunnen reconstrueren; de namen voor de onderdelen, kleinere strofen, antifonen en keerverzen zijn bekend. Naast de eigenlijke godenh.n niet alleen gericht tot de goden zelf, maar ook tot hun paraphernalia, zoals bv. een processiewagen zijn er tot goden gerichte h.n, die een voorbede voor een met name genoemde koning (doorgaans één uit de 3e dynastie van Ur en de 1e dynastie van Isin; ca. 2100-1800) bevatten; Römer duidt ze aan als 'Könighymnen'.
Ze zijn tot de nieuw-sumerische periode beperkt, en hebben wellicht een politiek-ideologische achtergrond. Onduidelijk is of ze voor of door de vorst werden gereciteerd. Daarnaast zijn er echte koningsh.n ter ere van de regerende vorst door beroepsdichters soms bij concrete gelegenheden (troonsbestijging, overwinning) gemaakt, en aan het hof gereciteerd. Deze h.n kennen minder duidelijke rubrieken, maar wel een strofische structuur en een slot met de zà-mi-formule, die de compositie als een loflied bestempelt. Onder de grote collectie h.n op tempels dient eerst vermeld te worden de grote 42 stuks omvattende 'Verzameling van sumerische tempelhymnen', welke op naam staat van Sargons dochter Encheduanna; voorlopers van enkele h.n treft men reeds aan onder de schoolteksten van Abu Salabich (ca. 2500 vC). Een van de oudste en belangrijkste h.n is Gudea's 'Tempelbouwhymne', bewaard op twee (oorspronkelijk drie?) gebakken kleicylinders, en te Tello ontdekt. Voorts zijn er tal van kortere, opzichzelfstaande h.n op cultussteden en tempels, o.a. de Kes-hymne, de Eridu-hymne enz. Sommige sumerische h.n, die in de cultus hun plaats hadden, zijn eeuwen lang getradeerd, soms voorzien van een interlineaire akkadische vertaling.
(B) Akkadische h.n uit de oud-babylonische tijd zijn
schaars. Het genre van de h.n op koningen en tempels
raakte uit de mode. Wel zijn nog enkele sumerische
h.n bekend op koningen uit de Hammurapi-dynastie;
de functie van de koningsh-n werd a.h.w.
overgenomen door de uitvoerige koningsinscripties.
Enkele specimina (hymnen op Istar, Nana, Adad
e.a.) tonen dat een eigen akkadische hymnologie, zij
het met sumerische invloeden, wel degelijk bestond.
De teksten werden geschreven in het z.g. hymnischepische
dialect. Uit de jongere babylonische tijd is
een grote reeks van h.n op tal van goden (ook sterren)
overgeleverd, tot in de jongste teksten (uit de
Seleukidentijd) toe. Vermelding verdient vooral de
grote Samashymne, een belangrijk literair en religieus
document. Ook kende men in jonger tijd h.n
waarin een klacht of smeekgebed was verwerkt; dit
type ligt zeer dicht bij dat der gebeden of gebedsbezweringen,
die soms ook in hymnische stijl (met
veel epitheta ornantia) zijn gecomponeerd, zij het
dikwijls met veel clichés. Enkele composities, o.a.
'Istars verhoging' verbinden hymnische en epische
elementen. Met enig recht kan men ook het z.g.
wereldscheppingsepos Enuma Elis (en zeker het
kerndeel, dat een opsomming biedt van Marduks 50
erenamen) als een soort h. beschouwen; zij werd ook
voor Marduks standbeeld gereciteerd.
Lit. B. Meissner, Die babylonisch-assyrische Literatur (1927),
24v. A. Falkenstein/W. vom Soden, Sumerische und akkadische
Hymnen und Gebete (Zürich 1953). A. Falkenstein/
J. van Dijk, Sumerische Götterlieder, 1-2 (Heidelberg 19591960);
W. G. Lambert, Babylonian Wisdom Literature (Oxford
1960) ch. 5, 'Preceptive Hymns'. W. H. Ph. Römer, Sumerische
'Königshymnen' der Isin-Zeit (Leiden 1965). W. W.
Hallo, Royal Hymns and Mesopotamian Unity (JCS 17, 1963,
1l2v). Id., New Hymns to the Kings of Isin (BiOr 23, 1966,
239v). Id., The Cultic Setting of Sumerian Poetry, in: Actes
de Ia 17e Rencontre Assyr. Intern. (1970) 116v. A. Sjöberg,
The Collection of Sumerian Temple Hymns (New York 1969).
[Veenhof]
(III) De Grieken. Het griekse woord ὕμνος kon tot in de 5e eeuw vC verschillende genres van liederen aanduiden, vanaf de klassieke tijd werd het slechts gebruikt voor het gewijde lied, dat gericht was tot een of meer goden of vergoddelijkte heroën. Een h. in deze zin bevatte gewoonlijk de volgende elementen: aanroeping van de god met namen en epitheta, opsomming van zijn daden, smeekbede(n). De nadruk op elk van deze elementen kon van h. tot h. sterk verschillen; de opsomming van de goddelijke daden bv. kon hetzij geheel achterwege blijven hetzij vrijwel de gehele h. uitmaken. Dit laatste is onder meer het geval in de meeste van de 33 in epische trant gedichte z.g. Homerische hymnen, die als inleiding op de voordracht van grote epen door de rhapsoden werden voorgedragen om de godheid te eren bij wier feest zij optraden. Ook met betrekking tot de functies van de h. in het religieuze en sociale leven bestonden aanzienlijke verschillen: sommige maakten als rituele smeekzangen, processieliederen e.d. een wezenlijk deel uit van de eredienst (a), andere waren meer indirect met de cultus verbonden en werden uitgevoerd tijdens de festivals waarmee de feestviering gepaard ging (b), weer andere tenslotte hadden slechts een fictieve relatie met de cultus en moeten als zuiver literaire werken worden beschouwd (c). Vorm, taal en stijl van de h.n hingen uiteraard in sterke mate samen met de bestemming en de wijze van uitvoering. Speciale hymnevormen waren paean en dithyrambe; laatstgenoemde verloor evenwel al vroeg zijn hymnisch karakter.
a. Specimina van h.n die zo goed als zeker bij de eredienst in gebruik zijn geweest, zijn een Asclepiush. waarvan epigrafische fragmenten uit verschillende plaatsen aan het licht zijn gekomen (het oudste te Erythrae uit het begin van de 4e eeuw vC), de in Epidaurus ontdekte h.n van Isyllus (ca. 300 vC) en anderen, een Hestia-h. (Aristonoüs, 3e eeuw vC) en een drietal Apollo-h.n (waarvan twee op de muren van het schathuis der Atheners, met muzikale notatie; 2e eeuw vC) uit Delphi, en de h.n van Mesomedes (2e eeuw nC). Als echte cultushymnen worden gewoonlijk ook beschouwd de z.g. Orphische h.n, een 'hymnenboek' (van een orphische gemeente?) met 88 hexametrische, grotendeels uit epitheta bestaande lofzangen op verschillende goden (2e eeuw nC of later). De literaire waarde van al deze cultuspoëzie is dikwijls gering of dubieus.
(b) Minder direct met de eredienst verbonden waren de reeds genoemde Homerische hymnen en vele van de h.n die door de grote lyrici van de archaïsche tijd zijn vervaardigd, Alcaeus, Alcman, Pindarus, Bacchylides, Telesilla. Helaas zijn van hun werken in dit genre slechts fragmenten bewaard gebleven; een goede voorstelling ervan kunnen we ons echter maken aan de hand van de godenhymnen die in sommige tragedies voorkomen (bv. de Zeus-h. in Aeschylus' Agamemnon, 160-183).
(c) Tot de zuiver literaire h.n dienen te worden gerekend
de h.n van Callimachus van Cyrene,
de h. op de Dioscuren van Theocritus, de virtuoze
Demeter-h. van Philicus van Corcyra, de Zeus-h.
van Cleanthes
en de h.n van de neoplatoonse wijsgeer
Proclus.
Lit. R. Wünsch (PRE 9, 140-183). - E. Norden, Agnostos
Theos. Untersuchungen zur Formengeschichte religiöser Rede
(Leipzig/Berlin 1913). K. Keyssner, Gottesvorstellung und
Lebensauffassung im griechischen Hymnus (Stuttgart 1932).
P. Maas, Epidaurische Hymnen (Schriften der Königsberger
Gelehrten Gesellschaft, Geisteswissenschaftliche Klasse 9, 5,
1933, 127-162).
(IV) Specimina van de oudste romeinse hymnenpoëzie
bezitten we in het
Carmen Arvale en het
Carmen Saliare.
Alle overige ons bekende romeinse
h.n zijn zuiver literaire, in sterke mate door griekse
modellen geïnspireerde werken, b.v.
Catullus'
h. op Diana (c. 34), Horatius' h.n op Mercurius
(Oden 1, 10), Apollo en Diana (ib. 21), Fortuna (ib.
35) en zijn Carmen Saeculare, en het prachtige prooemium
van Lucretius'
leerdicht De rerum natura.
[Nuchelmans]
(V) Christelijke hymne, loflied op God, aanvankelijk in plechtig proza met parallellie van de zinsdelen, later in metrische vorm, veelal in strofen met een vaste melodie. Vanaf het begin vormden de h.n een essentieel onderdeel van de christelijke eredienst. Aanvankelijk bezigde men de psalmen en de cantica uit het OT volgens de LXX, spoedig ook hierop geïnspireerde eigen liederen (vgl. Eusebius, Historia ecclesiastica 5,28,5) zonder regelmatig metrisch stramien. De gnostici schreven in de 2e eeuw een groot aantal metrische h.n, die als propagandamateriaal moesten dienen (bewaard bij Hippolytus, Refutatio 5,10,2, is de h. van de Naassenen). De avond-h. 'phoos hilaron', die in de griekse liturgie nog steeds gangbaar is, dateert uit de 2e eeuw. Verder is in 1922 een fragment gevonden van een christelijke h. met melodie uit Oxyrhynchus, die waarschijnlijk uit het einde van de 3e eeuw dateert (Oxyrhynchuspapyri 15,1786). De oude hm zijn sterk bijbels getint, ze gaan uit van de griekse prozatekst van de psalmen en niet van de oude versmaten. In de tijd na Constantijn gaan de antieke metra in het Oosten echter wel een zekere rol spelen, bv. in de h.n van de sterk klassiek georiënteerde Gregorius van Nazianze en in die van Synesius van Cyrene, in wiens lyrische, in dorisch dialect geschreven h.n een mengsel van heidense en christelijke gedachten voorkomt. Naast de h.n op feesten van God of de heiligen vinden wij liederen voor de verschillende tijden van de dag. Enerzijds verwoorden de h.n religieuze gevoelens, anderzijds behelzen ze ook geloofswaarheden; zo heeft bv. Ephrem de Syriër h.n in het syrisch tegen de ketterij van Bardesanes geschreven. Belangrijke dichters van h.n in het Oosten zijn verder Romanus Melodus en Johannes Damascenus.
De oudste christelijke h.n in het Westen stammen uit
het griekse Oosten. Hilarius
van Poitiers heeft
daar de inspiratie voor zijn h.n opgedaan, terwijl
ook Ambrosius, de vader van het hmgezang in
het Westen, zich wat de vorm betreft bij de oosterse
traditie aansloot. Ambrosius dichtte in iambische
trimeters, een vorm die naderhand zeer gangbaar
bleef, aangezien deze het beste aan de eisen van
zingbaarheid beantwoordde.
Evenals het metrum was ook de taal van de oudste
h.n sober en eenvoudig. Slechts zelden werden voor
de h.n de meer ingewikkelde lyrische versmaten gebezigd:
eerst in de humanistentijd werden alcaeïsche
of sapphische strofen voor de h.n gangbaar.
Belangrijke hmdichters tot in de 6e eeuw waren
Prudentius,
Sedulius,
Sidonius Apollinaris
en Venatius
Fortunatus. Tot ver in de middeleeuwen bleef
de h. sterk traditioneel: objectief van toon en inhoud.
Wel trad er geleidelijk een verschuiving in de
richting van accentuerend ritme op. Aangezien het
hier gebruiksliteratuur betreft, waarbij nauwelijks
op literaire eigendom gelet werd, is er veel anoniem
overgeleverd. Van menige h. is het auteurschap onzeker.
In de 1 1e en 12e eeuw werden door monniken
veel contemplatieve h.n geschreven: subjectieve ontboezemingen
van devotie. Klankeffecten en rijm
gingen nu, zoals overal in de middeleeuwse poëzie,
een grotere rol spelen. Een veel gebruikte vorm werd
de accentuerende trocheïsche tetrameter. Er werd
nu in de h.n ook veel theologische geleerdheid en
verborgen typologie ondergebracht.
Lit. Voor de edities zie men de genoemde auteurs, verder de
volgende verzamelingen en bloemlezingen: F. J. Mone, Lateinische
Hymnen des Mittelalters 1-3 (Freiburg 1853-1855;
herdruk 1964). W. Christ/M. Paranikas, Anthologia Graeca
carminum Christianorum (Leipzig 1871 = Hildesheim 1963).
G. M. Dreves/C. Blume/H. M. Bannister, Analecta hymnica
medii aevi 1-55 (Leipzig 1886-1922). G. M. Dreves/C. Blume,
Ein Jahrtausend lateinischer Hymnendichtung 1-2 (Leipzig
1909). C. del Grande, Liturgiae preces, Hymni christianorum
e papyris collecti² (Napels 1934). R. Cantarella, Poeti bizantini
(Milaan 1948). - A. J. Wensinck, Ephrem's Hymns on
Epiphany and the Odes of Solomon (The Expositor, Ser. 8, 3,
1912, 108-112). C. Bruston, Les plus anciens cantiques chrétiens
(Paris 1912). J. Mearns, The Cantieles of the Christian
Church, Eastern and Western (Cambridge 1914). J. Sajdak,
De Gregorio Nazianzeno poetarum Christianorum fonte
(Krakau 1917). J. Kroll, Die christliche Hymnodik bis zu
Klemens von Alexandria (Programm Akademie Braunsberg
1921/1922). H. Albert, Ein neuentdeckter frühchristlicher
Hymnus mit antiken Musiknoten (Z. für Musikwiss. 4, 1922,
524vv). H. Quasten, Musik und Gesang in den Kulten der
heidnischen Antike und christlichen Frühzeit (Münster 1930).
Fz J. Dölger, Lumen Christi (AC 5, 1936, 11-26). F. J. E.
Raby, A History of Christian Latin Poetry from the Beginnings
to the Close of the Middle Ages² (Oxford 1953). C.
Mohrmann, La langue et le style de la poésie latine chrétienne
(Études sur le latin des chrétiens 12, Rome 1961, 151-168).
[Bartelink]