Inanna/Ištar, een van de belangrijkste en gecompliceerdste
godinnegestalten uit het oude Mesopotamië,
die een belangrijke rol speelt in de mythologie. De
sumerische Inanna (ook Innin) is niet zonder meer
wezensgelijk aan de eerst uit iets jongere teksten bekende
akkadische Etar, maar de verschillen zijn
moeilijk te achterhalen. Velen geven aan de naam
Inanna de betekenis 'gebiedster des hemels', waarmee
vooral het astrale aspect van de godin - die
later ook gelijkgesteld wordt met Ninisinna, de
Venusster - beklemtoond wordt. Dit sluit aan bij
het feit dat zij geldt als dochter - en later zelfs als
echtgenote (hoe zij deze status verwierf wordt beschreven
in de late compositie 'Inanna's verhoging')
- van de hemelgod An, in wiens stad Uruk zij in het
Eanna, 'huis des hemels', vereerd wordt. Een andere
traditie maakt haar de dochter van de maangod Sin
en de broeder van de zonnegod Utu. Het astrale
element kan ook tot uitdrukking komen in haar akkadische
naam Istar, die wel gelijk is aan het westsemitische
'Attar (vgl. ook godinnenamen als Astarte),
al is de oorspronkelijke betekenis van deze
naam omstreden. Jacobsen vertaalt Inanna met
'vrouwe van de dadeltrossen', en ziet haar als de
personificatie van de macht in de voorraadschuur
voor dadels - vandaar haar oudste embleem: de
rietbundel in opgerolde vorm -, terwijl haar tempel
Eanna het 'huis van de dadeltrossen' zou zijn; hij
beschouwt haar als een godin oorspronkelijk uit het
pantheon van de fruitkwekers, echter reeds spoedig
overgenomen in dat der herders, en zo verbonden
met Dumuzi, de schaapherder, die zij volgens het
sumerische 'strijdgesprek' 'Dumuzi en Enkimdu' uiteindelijk
verkiest boven de landbouwer Enkimdu.
In haar gecompliceerde relatie met de geliefde en versmade Dumuzi (Tammuz), in mythologische teksten en liederen behorend tot de z.g. hierosgamos-literatuur uitvoerig in alle stadia bezongen, treedt ze naar voren als godin van liefde, geslachtsgemeenschap en vruchtbaarheid, als de ongebonden jonge vrouw die minnaars naar believen aantrekt en verstoot. Op indringende wijze wordt zij als zodanig getekend in de passage (zesde zang) waarin Gilgamesj haar avances afwijst, op grond van haar gedrag jegens vroegere minnaars. Naast Dumuzi is de bekendste hiervan de tuinman Sukalletuda, die haar volgens de mythe 'Inanna en Sukalletuda' slapend in zijn tuin aantreft, gemeenschap met haar heeft, maar gruwelijk wordt gestraft.
De in sumerische en akkadische versies goed overgeleverde mythe 'Inanna's/Istars afdaling naar de Onderwereld' verhaalt hoe zij, belust op de heerschappij over het dodenrijk, daarheen afdaalt, maar door Ereskigal wordt gevangen en gedood, waarop op aarde de voortplanting ophoudt. Uiteindelijk herleeft ze dank zij een slimme interventie van Enki, die bewerkt dat ze met het 'levenswater' kan worden besprenkeld. Wel moet ze in ruil voor haar terugkeer een remplaçant leveren, welk lot Dumuzi gedoemd is te ondergaan, aangezien hij zich haar verdwijning blijkbaar weinig heeft aangetrokken. Diens zuster Gestinanna is echter bereid halfjaarlijks met hem te wisselen, waardoor de dode Dumuzi telkens herleeft. Deze gebeurtenissen zijn het thema van de uitvoerige, lyrische Dumuzi- of Tammuzklachten, die niet alleen zijn zuster, maar ook Inanna zelf in de mond gelegd worden. Zo o.a. in de mythe 'Inanna en Bilulu', die haar liefdevolle klacht, verwondering en bittere wraak over de dood van Dumuzi op unieke wijze tekent.
Een ander belangrijk aspect van de godin, waarschijnlijk verbonden met haar status van jong, ongehuwd meisje, is haar krijgszuchtige aard. Als zodanig is ze verwant met de akkadische Anunitum (ook etymologisch in haar naam?) en vergelijkbaar met 'Anat uit de ugaritische mythologie, voor wie de strijd ook 'een lust en spel' is. Militant is haar optreden in de mythe 'Inanna en de berg Ebih, en o.a. in het Gilgamesj-epos, waar ze de hemelstier op Gilgamesj en Enkidu afstuurt. Dit aspect is vooral dominerend in Fstar van Arbela, een typische exponent van de assyrische krijgsgodin. Minder gewelddadig en eerder slinks is haar optreden in de belangrijke mythe 'Inanna en Enki', die verhaalt hoe ze Enki in Eridu de me's (goddelijke krachten, ordinanties, als basis en manifestatie van leven en kultuur) ontsteelt en deze naar Uruk brengt.
In later tijd krijgt I. ook soms de trekken van een moedergodin (via haar assimilatie met Anum's echtgenote Antum?) en godin van de geneeskunst (via Ninisinna). Ook zien we dat het woord ištar(t)u gebruikt wordt in de betekenis 'godin', terwijl istaritu een vrouw met een speciale status aanduidt. Via 'beschermgodin' ontwikkelt zich ook het voorkomen van Istar als garante en draagster van geluk, macht en prestige van de koning, een betekenis die vergelijkbaar is met die van Tyche en de fortuna imperatoris.
I. werd in vele steden in eigen tempels vereerd; ze
kende blijkbaar lokale verschijningsvormen met
eigen karaktertrekken. Haar voorkomen in de iconographie
als naakte vrouw kan men in verbinding
brengen met het erotische en fertiliteitsaspect. Men
mag aannemen dat in haar cultus het geslachtelijke
een rol speelde, zoals ook Herodotus (1, 199) in zijn
uiteenzetting over de 'babylonische Aphrodite' stelt.
Haar veel genoemde relatie tot de tempelprostitutie
is uit de teksten niet erg duidelijk. In de literatuur
zijn vele hymnen op en gebeden tot haar bewaard
gebleven. Ze komt vrij vaak voor als theofoor element
in vrouwelijke persoonsnamen.
Lit. A. Falkenstein/W. von Soden, Sumerische und Akkadische
Hymnen und Gebete (Zürich 1953), nos. 7, 10, 18, 21,
33, 46; akkadisch deel: nos. 1, 3, 11, 14, 15, 36, 61-64; I. J.
Gelb, The Name of the Goddess Innin (JNES 19, 1960, 7279);
S. N. Kramer, The Sumerians (Chicago 1963) hfdst. 4
en 5. Id., The Sumerian Sacred Marriage Texts (Proc. Amer.
Phil. Soc., 107, 1963, 485-527). D. O. Edzard (Haussig, Wörterbuch
der Mythologie 1, Stuttgart 1965, 81-89). A. Falkenstein,
Der sumerische und der akkadische Mythos von
Inannas Gang zur Unterwelt (Festschrift W. Caskel, Leiden,
1968, 96-110). W. W. Hallo/J. J. A. van Dijk, The Exaltation
of Inanna (New Haven 1968). S. N. Kramer, The Sacred
Marriage Rite (Bloomington 1969). E. Reiner/H. G. Güterbeck,
The Great Prayer to Ishtar (JCS 21, 1969, 255-266;
akkadische en hethitische versie). Th. Jacobsen, Toward the
Image of Tammuz (Cambridge Mass. 1970) 27v; 52v; 73v.
[Veenhof]