Tyche (Τύχη), griekse godin van de (goede) Fortuin.
Oorspronkelijk betekende het neutrale substantief
'tuchh objectief het gebeuren, subjectief het
levenslot. Het verdichtte zich in de klassieke periode
tot de vage goddelijke gestalte Τυχή, waarin de onberekenbare
kans, de grillige wisselvalligheid en de
fortuinlijke beschikking elkaar onevenwichtig aanvullen,
met evenwel een groeiende beklemtoning
van het goede geluk, Ἀγαθὴ Τύχη. Godin zonder
mythen. onbekend bij Homerus, wel vermeld als
dochter van Oceanus (Hesiodus)
of van Zeus (Pindarus)
en verwant met analoge functionele begrippen
als Kairos of Elpis, nam T. in de hellenistische
tijd de taak over van de homerische Moira. Bij het
tanen van het gemeenschapsgeloof in de traditionele
goden ca. 400 en het snelle ontluiken van de individuele
zelfbevestiging in de 4e eeuw vC, belichaamde
T. allengs ieders geloof in en aanspraak op welslagen,
geluk en fortuin. Deze secularisering van de
polis-maatschappij liep aldus niet uit op een atheïstisch
fatalisme of een profane avontuurlijkheid,
maar ontwikkelde een verbleekte religiositeit, gebouwd
op de almacht van Ἀγαθὴ Τύχη. Had elk
individu recht op zijn T., dan manifesteerde zich dat
materieel geredelijker ten bate van elke stad in de
griekse wereld (Τύχη πόλεως), van alle hellenistische
vorsten en later, in het oostelijke rijksgedeelte,
van de romeinse keizers. Van dienares van de wil
der goden is T. zodoende uitgegroeid tot hun meesteres,
Κυρία. Historiografen en wijsgeren hebben
bij tijd en wijle gepoogd T.'s macht in te dammen,
de enen door het beginsel der historische causaliteit
voorop te stellen, de anderen door de inwendige
rust dank zij de eigen ἀρετή ondoordringbaar te maken
voor de beroeringen der uitwendige τύχη. De
doorsneemens bleef zich evenwel vastklampen aan
de broze hoop op Vrouwe
Fortuna, zodat deze zich
in haar milde trekken moeiteloos verbond met
Isis,
met Mater Magna
Cybele, en in het syncretisme van
de late oudheid ging gelden als algodin, Panthea.
Sinds de 4e eeuw vC ontwikkelde zich in heel de
griekse wereld een intense cultus van Ἀγαθὴ Τύχη,
met priesterschap en bloedige offers, maar zonder
feesten of spelen. De sacrale wens ἀγαθῇ Τύχῃ
('goed heil!') werd gebruikt als groet in de dagelijkse
omgang, en leidde de epigrafische publicatie der officiële
besluiten in.
Votiefinscripties ter ere van T. werden veelvuldig geplaatst door privé-personen, door stadsgemeenschappen (T. krijgt toponymische epitheta) en vaak voor vorst en vorstenhuis.
Het oudste beeld van T. dat door de literatuur wordt vermeld, is dat van de stadsgodin T. van Smyrna (ca. 540); het beroemdste bewaard gebleven beeld hoort thuis in het syrische Antiochië, een werk van Eutychides, een leerling van Lysippus, uit ca. 300 vC (Hiernaast een romeinse kopie , Vatikaans Museum Rome). T. wordt staand of zittend voorgesteld als bevallige en minzame jonge vrouw, als stadsgodin vaak ook op munten; zij komt nooit op vaatwerk voor, wel veel als bronzen statuette, hetgeen getuigt van haar populariteit. Zij wordt als T. het best gekarakteriseerd door het roer (T.'s bestuur), door de muurkrans (T. als schutspatrones van de stad), door de cornucopia (godin van geluk en overvloed), of staande op een bol (de onstandvastigheid van de Fortuin).
Lit. L. Ruhl/O. Waser (Roscher 5, 1309-1380). G. Herzog-Hauser (PRE 7A, 1643-1689). J.G. Szilàgyi (EAA 7, 1038-1041). - H. Strohm, T. Zur Schicksalsauffassung bei Pindar und den frühgriechischen Dichtern (Stuttgart 1944). A. Buriks, Peri Tychès. De ontwikkeling van het begrip t. tot aan de Romeinse tijd, hoofdzakelijk in de philosophie (Leiden 1948). P. Joos, Tychè, physis, technè. Studien zur Thematik frühgriechischer Lebensbetrachtung (Winterthur 1955). M. P. Nilsson, Geschichte der griechischen Religion 2³ (München 1961) 200-218. T. Dohrn, Die T. von Antiochia (Berlin 1960). H. Herter, Glück und Verhängnis. Ueber die altgriechische T. (Hellas 4, 1963, 1-16). H. Herter, Thukydides und Demokrit über T. (Wiener Studien 10, 1976, 106-128). [Sanders]