Uruk, een van de oudste en belangrijkste steden
van Zuid-Mesopotamië, gelegen aan een Eufraatarm
ca. 250 km ten zuidoosten van Bagdad; thans
Warka.
(A) Het archeologisch onderzoek.
1. Geschiedenis van de opgravingen. Nadat van 1850 tot 1854 K. W. Loftus op een aantal plaatsen de ruïnes had aangesneden en nadat er door roofgravers grote tabletvondsten, vooral uit de nieuwbabylonische, perzische en seleucidische periodes, gedaan waren, begonnen in 1912 de duitse opgravingen, die met onderbrekingen tijdens en na de beide wereldoorlogen hebben voortgeduurd tot heden. In een typische 'architectenopgraving' is vooral inzicht in de ontwikkeling van de naar U. genoemde periode verkregen. De omvang van het ruïneterrein - de duitse expeditie heeft al 680 ha in kaart gebracht is echter zo groot dat ruim 30 opgravingsseizoenen slechts een partieel beeld hebben verschaft; evenmin zijn alle chronologische problemen opgelost. Samenvattende uiteenzettingen ontbreken; men is vooral aangewezen op de gedetailleerde 'Vorberichte'.
2. Periodisering. Het werk aan de archaïsche periodes,
d.w.z. de tijd vóór de 'derde dynastie van
Ur', was vooral geconcentreerd op twee punten: het
gebied van het heiligdom van Inanna en het
gebied van de Anu-ziqqurrat. Bij het periodiseren
van de aangetroffen resten werden de archaïsche lagen
teruggeteld vanaf de goed herkenbare Eanna-ziqqurrat
uit de Ur III-tijd. De sondage in 1930v
onder de funderingen van de z.g. kalksteentempel
uit Uruk V heeft volgens de telling van de opgravers
nog 13 lagen doorsneden, doch daarbij moet niet
vergeten worden dat de betekenis van deze lagen
geheel anders is dan die van de latere archaïsche
lagen en hun onderverdelingen: de rekening van
fundamentkant tot fundamentkant in de sondage is
problematisch en alles onder laag XIV komt uit een
zeer kleine put, die echter volgens E. Heinrich wel
onberoerde grond heeft bereikt.
3. Uruk V. De sondage in het Eannacomplex heeft geen specimina van het vroegste op het ogenblik uit Zuid-Mesopotamië bekende aardewerk aan het licht gebracht; of dit betekent dat de stad ontstaan is in de late Ubaid-periode, moet voorlopig een open vraag blijven. Wel zijn er in de directe? omgeving van de Anu-ziqqurrat onder de z.g. cenotaaf (alias 'Steingebäude') twee over elkaar gebouwde tempeltjes aangetroffen van het type met centrale zaal met 'altaar' en bijvertrekken langs de lange zijden, met afmetingen van ongeveer 14,50 x 18,50 m. De hoeken zijn naar de hoofdwindrichtingen gericht, de toegangsdeuren bevinden zich in de korte kanten van de centrale zaal. In beide fasen staat de tempel op een sokkel van onbekende hoogte, waartegen dikke aslagen met veel aardewerk rusten. Dit soort speciale onderbouw voor tempels komt ook voor bij de op ziqqurrats gebouwde tempels, zoals de 'Witte Tempel' op de Anu-ziqqurrat in U., waarvan een voorloper gelijktijdig met de Ubaid-tempels moet hebben bestaan, zonder dat het mogelijk is directe verbindingen te leggen. Over de tempeltjes lagen nog andere laat-Ubaid-sporen, die echter niet nader gedefinieerd konden worden.
De relatie tussen het Eanna-complex en de Anu-ziqqurrat ca. 400 m naar het zuidwesten is voor de opgravers in U. een punt van voortdurende zorg geweest, waarbij herinterpretaties niet uitbleven. De oudste terrasbouw gaat hier zeker tot de (laat-) Ubaid-tijd (ca. 4000 vC) terug. De bebouwing van de archaïsche Anu-ziqqurrat wordt nu in zeven, van onder tot boven L t/m A genoemde fasen onderverdeeld, die verder opgesplitst kunnen worden. Zeker fase B, de beroemde 'Witte Tempel', die qua omvang en indeling direct vergelijkbaar is met de reeds genoemde Ubald-tempels, kan tot de Uruk-periode gerekend worden. In de laatste fase, A, werd het terrein ten noordoosten van de ziqqurrat in drie etappes met ommantelingen vergroot, waarbij de tempel uit fase B in de sokkel voor de eerste A-tempel opgenomen werd. In de A2-fase staat het nieuwe ziqqurrat-terras in verbinding met een ander enorm terras dat zich onder het hele (latere) Reš-heiligdom uitstrekt en tot bij Eanna reikt; er is hier nog veel verder onderzoek noodzakelijk. Fase A2 kan gelden als een van de grootste bekende bouwactiviteiten in U., die echter moeilijk dateerbaar is. De minder ingrijpende verbouwing A3 valt vermoedelijk in de periode III van Eanna.
Des te beter zijn wij ingelicht over de ontwikkelingen van het Eanna-gebied. Zeker in Eanna VI moet er al sprake zijn geweest van monumentale architectuur, zoals o.a. blijkt uit de aanwezigheid van twee concentraties mozaiekspijkers in de sondage. Uit fase V zijn tot nu toe alleen de betrekkelijk spaarzame resten bewaard van de kalkstenen fundermgen van een gebouw van ca. 76 x 30 m, ook met de hoeken naar de hoofdwindrichtingen gericht en met een centrale zaal in T-vorm, kleinere kamers langs beide zijden van het been van de T en een kopbouw van drie kamers aansluitend aan de balk. Deze vorm zou men de klassieke vorm van de archaïsche tempels in U. kunnen noemen.
4. De op Uruk V volgende periode IV is verdeeld in drie fasen, waarvan de oudste, IVc, tot nu toe slecht bekend is. Het is mogelijk dat deze fase nog verder onderverdeeld zal moeten worden. Een gedeelte van de ommuring van Eanna in IVb gaat zeker terug op IVc. Beter ingelicht zijn wij over IVb, hoewel ook daarvan geen werkelijk samenhanend overzicht te verkrijgen is: grote gedeelten van et archaïsche heiligdom raakten zeker in de Ur III tijd buiten het eigenlijke heiligdom, waarna zware schade ontstond door gebruik van het gebied voor industriële doeleinden en door het inspoelen van diepe wadi's.
Men zou voor IVb drie groepen gebouwen in Eanna kunnen claimen, die echter elk een duidelijke ontwikkeling doormaken, die verdere fasering mogelijk maakt. Als hoofdbestanddeel van de eerste groep zou men de mozaiekzuilenhal kunnen beschouwen met aan de zuidoostzijde trappen naar een dieper gelegen hof, ook met mozaiek-versiering, die via twee poorten en een poort in de buitenmuur van het tempelcomplex betreedbaar was. Tot deze bouwperiode horen ook de tempels A en B, A op een (ouder) terras aan de zuidoostzijde van de mozaiekhof en B verder naar het westen. Al deze gebouwen zijn tot weinig boven het vloerniveau afgebroken, de resten zijn zorgvuldig opgevuld om plaats te maken voor tempel D uit fase IVa, ook al heeft A nog enige tijd bestaan.
Tot IVb hoort verder een samenhangende groep van drie gebouwen, regelmatige constructies in Urukstijl met langwerpige centrale zaal, in één geval Tvormig, steeds met aan één kant 'kopruimten'. De z.g. Steinstifttempel behoort al tot IVc, mogelijk zelfs tot V. Het gebouw met afwijkende plattegrond staat in een ommuurde hof van 26 m breed. Het bestaat uit kalksteen met dikke gipsmortellaag, waarin stiftmozaieken. De hofmuur vertoont zowel binnen als buiten nissen. Dit complex, dat over oudere woonhuizen ligt, bleef bestaan in Uruk IVa, doch werd leeggeroofd in de Uruk III-periode, nadat al eerder de inhoud van het gebouw ceremonieel bijgezet was in een speciaal gedeeltelijk door de ruïne gegraven bouwsel.
Waarschijnlijk moet de overgang van IVb naar IVa als een groei, niet als een breuk gezien worden. Een van de moeilijk indeelbare gebouwen is ook E, een rechthoekig gebouw met een grote centrale binnenhof, waarvan de vier vleugels door drie deuren van buiten betreden kunnen worden, met additionele toegangen door de groepen kamers op de hoeken. Ook de zeer gecompliceerde nissenarchitectuur is opvallend. De diepe erosie heeft de relatie van dit gebouw E, dat vanwege zijn grote toegankelijkheid wel 'toegangspaleis' gedoopt is, en de reusachtige tempel D, waarvan de constructie het begin lijkt te zijn geweest van fase IVa, onduidelijk gemaakt. De vraag of de naar het muurpleister zo genoemde, slecht bewaarde 'Rode Tempel', min of meer op de plaats van de kalkstenen tempel uit V, doch gedeeltelijk onder de bij de latere ziqqurrat behorende constructies, tot IVb of IVa behoort, is nu beslist ten gunste van de laatste periode. Deze kwestie is in zoverre van betekenis dat hier - weliswaar in het afbraakpuin - de oudste uit U. zelf bekende tabletten gevonden zijn. Of dat op zichzelf voldoende reden is de 'Rode Tempel' tot IVa te rekenen, is de vraag.
De maximale reconstructie, gebaseerd op symmetrische aanvulling van de bewaarde, zeer gestoorde resten, levert voor D een gebouw van 52 x 79 m op, dat over oude tempels en gebouwen is gelegen. De verhouding tot A en vooral tot E is echter problema tisch.
E. Heinrich acht een maximale oppervlakte van 52 x 50 m mogelijk voor het begin van IVa, met een mogelijke uitbreiding tegen het einde van de periode. Ook bij 'tempel' D valt de zeer rijke geledi.ng van de buitenmuren met diepe alkoof-achtige mssen op.
Contemporain met D is gebouw C, een gecompliceerde combinatie van een gebouw met T-vormige zaal met een kopbouw met eigen centrale zaal, in richting evenwijdig aan de balk van de T. Hier kon voor het eerst aannemelijk gemaakt worden dat de T-vormige ruimten overdekt waren. In het verlengde van C ligt de z.g. Hallenbau, een gebouw met centrale zaal (36 x 8 m), toegankelijk door vele toegangen, en loodrecht daarop de met rijke mozaiek-versiering getooide 'Pfeilerhalle', speculatief geïnterpreteerd als een 'kalenderhuis'. Aansluitend naar het zuidoosten zijn er badinstallaties, die duidelijk aan het einde van de IVa-periode meer ruimte in en over de aangrenzende gebouwen (ook D) gingen innemen. Men moet waarschijnlijk een samenhang met een verdiepte hof aannemen, die omgeven was door een tweetal reeksen banken en kennelijk onder water gezet kon worden. Volgens Lenzen is deze installatie, waarvoor veel oudere bebouwing vergraven werd, nooit voltooid. Een toegangspoort tot het hele complex bevond zich bij de westhoek van deze constructie, die ca. 52 x 52 mat. De periode Uruk IVa vormt feitelijk een hele reeks bouwfasen in de geschiedenis van het Eannacomplex.
Aan het einde van de periode vond er een totale afbraak van alle gebouwen plaats, het hele terrein werd door middel van evenwijdige reeksen brandoffergroeven ceremonieel gereinigd. Boven gebouw C bevond zich een reeks paalgaten van een tijdelijk bouwsel, terwijl hier ook een aantal tabletten gevonden zijn. Er is een (korte) hiaat tussen de verwoesting, of misschien eerder afbraak, van Eanna IV en de herbouw op totaal verschillende grondslag van III.
5. Ook de periode Uruk III in Eanna moet onderverdeeld worden in drie fasen. De vastgestelde resten laten zich moeilijk tot een gesloten beeld verenigen. De beste gegevens stammen uit door de opgravers in de kern van de Ur III-ziqqurrat gegraven tunnels, waarbij drie fasen van een tempelterras uit de Uruk III-tijd, en zeven verschillende vroegdynastieke fasen werden onderscheiden. Vóór Uruk III was hier geen tempelterras; het lijkt alsof het centrum van Eanna naar het oosten verschoof. Over de gebouwgroepen rond het Uruk III-terras valt weinig te zeggen. Een reeks speciaal voor brandoffers ingerichte 'kamers' kan genoemd worden, vermoedelijk rond een hof. Dergelijke kamers bleven tot ver in ED in gebmik. Mogelijkerwijze werd het complex toen door meer dan één muur omgeven, misschien met (tot de tempel behorende?) industriële bedrijven en pottenbakkerijen in de tussenliggende ruimten.
Binnen de binnenste ommuring bevonden zich ook woonhuizen, terwijl de sporen van een monumentale ingang, oorspronkelijk aangeduid als 'Tempel III', nu als niet meer dan een toegangspoort worden geïnterpreteerd.
In IIIb, de Djemdet-Nasr-periode, kreeg het tempelterras een aanbouw in de vorm van een blok aan de noordoostzijde, terwijl op de begane grond een gebouw werd opgericht met een soort van mozaiekversiering uit speciaal gevormde terracotta-inlegstukken. In IIIa kreeg het terras L-vorm en werd met mozaieken in nissen versierd, omrand door platte plaketten.
Belangrijk uit IIIa is het z.g. schathuis, gelegen tussen de door afbraak in deze periode gecreëerde tempelhof en het hoogterras voor de eigenlijke tempel: hier werden de rijke door Heinrich in een monografie besproken vondsten gedaan; dit gebouw verdween echter al voor het einde van fase IIIa. De voornaamste vernieuwing van de Uruk III-tijd was dat van nu af de hoofdtempel zich op een (zich ontwikkelende) ziqqurrat bevond, die volgens Lenzen in U. echter steeds eerder een terras was dan een 'traptoren', in een veel kleiner ommuurd gebied dan in de Uruk IV-periode. Na de periode ED is er ten noordwesten van Eanna een onderbreking van de bewoning tot in de assyrische tijd. De Uruk III-tijd kwam waarschijnlijk tot een gewelddadig einde. Het beeld van de periode als geheel moet zeer fragmentarisch blijven.
6. In Eanna zelf kan alleen het z.g. Labyrinth aan Uruk II toegewezen worden, doch de periode bij uitstek van de planoconvexe mudbricks, dus de ED-tijd, is de in zeven fasen onderverdeelde periode I, waarin I 7, de oudste, het heiligdom van III weer opbouwt. Ook na I 7 schijnen er aanzienlijke verwoestingen geweest te zijn; eerst vanaf fase I 4/3 schijnt het tempelterras een rechthoekige vorm te hebben aangenomen. Uit ED stamt ook de legendarische, volgens de traditie door Gilgames gebouwde stadsmuur van U.
7. Ingrijpend en bepalend voor de toekomst was de herbouw van de Eanna-ziqqurrat door Urnammu van Ur (2112-2094 vC); een rechthoekige ziqqurrat met opgang aan de noordoostzjde, op de begane grond aan de noordwest- en zuidoostzijde omgeven door een dubbele reeks vertrekken, en aan de zuidwestzijde door een enkele reeks. Naar het noordoosten opent zich een grote hof, waarin zich zeker vanaf de assyrische tijd een speciaal archiefgebouw bevond. Offerplaatsen zijn er als vanouds in een hof aan de zuidoostzijde, waaraan zich in het noordwesten een toegangshof voegt, terwijl twee verdere grote binnenplaatsen, één met woonhuizen, het complex voltooien. Afgezien van de toevoeging van een akstenen tempeltje door de kassitische koning Karaindas in de 15e eeuw vC, bleef van nu af in principe de vorm van het Eanna-complex gelijk: een terrasvormige ziqqurrat, omsloten door binnenhoven. Restauraties vonden plaats door Mardukapal-iddina II en zijn rivaal Sargon II van Assyrië. Marduk-apal-iddina voegde aan weerszijden van de openingstrap van de ziqqurrat een tempeltje toe. Kenmerkend voor het Eanna-complex is dat secundaire tempels hier in de reeksen vertrekken van de hofomslultingen opgenomen zijn, zo bv. de door Marduk-apal-iddina II aan het complex toegevoegde Ningizzida-tempel, die vooral belangwekkend is omdat er op het postament in het cultusvertrek belangrijke resten van de inrichting teruggevonden zijn.
8. Na de derde dynastie van Ur (2112-1104) moet de betekenis van U. sterk afgenomen zijn. Een kortstondige bloei beleefde de plaats nog in de oudbabylonische periode, onder de door Sin-kasid gestichte locale dynastie. Hij en zijn opvolgers waren tijdgenoten (en bondgenoten) van Sin-muballit. en Hammurapi van Babylon, doch de laatste koning van deze dynastie werd door Rim-Sin van het naburige Larsa in diens 21e jaar verslagen. Belangrijk is het door de duitse expeditie volledig opgegraven doch sterk geërodeerde paleis van Sin-kašid in het westen van de stad .
9. De bouwactiviteiten van Marduk-apal-idinna II en Sargon II in de 8e eeuw vC markeren een nieuwe periode van grote betekenis voor U., een betekenis die, met onderbrekingen, voortduurde tot in de parthische tijd. Uit deze late periode van bloei zijn er rijke schriftelijke en architectonische gegevens. Behalve het Eanna-complex, dat waarschijnlijk onder niet geheel duidelijke omstandigheden voor het einde van de achaemenidische periode tot een einde kwam, zijn er de twee in hun nu bekende vorm uit de seleucidische tijd stammende heiligdommen Bit-Res van Anu en Antum, die Inanna/Išstar in deze slotfase uit de ositie van hoofdgod in U. verdrongen, en Ešgal vaak in publicaties Irigal genoemd), door Falkenstein aan Ištar en Nanâ toegewezen . Ten noordoosten van de oude stad ligt een bit-akitu, een processiehuis van de goden buiten de stad, ook uit de late tijd; uit teksten is het bestaan van meer dan één akitu-huis bekend. Uit de parthische tijd moet alleen de gedeeltelijk bakstenen tempel van de verder onbekende god Gareus genoemd worden, een tempeltje van 10,50 x 13,70 m, dat van buiten uitgesproken parthisch, doch binnen zeer traditioneel babylonisch aandoet. Tot de vondsten behoort een in het grieks gesteld eredecreet.
De grotendeels uit baksteen gebouwde Reš- en Ešgal-heiligdommen behoren tot de grootste en best bewaarde ruïnes van Mesopotamië. Het onderzoek van deze complexen is verre van voltooid; de hoeveelheden te verzetten puin zijn dan ook zeer groot. Reš meet 167 x ruim 203 m, met een centraal bakstenen kerngebouw van ruim 74 x 98 m, Ešgal ca. 200 x 200 m, terwijl de resten nog 8 à 9 m hoog staan. Voor beide tempels staat meer dan één bouwfase vast. Voor het Reš-heiligdom zijn er bouwinscripties uit 244 en 201 vC. Het Reš-heiligdom had zeker al een nieuwbabylonische, in de perzische tijd herstelde, voorganger.
10. In de laatste jaren liggen om diverse redenen de opgravingen in U. min of meer stil. De tijd wordt gebruikt voor een intensieve survey van het totale stadsgebied, waaruit een beeld ontstaat van verschuivende bewoningsintensiteit in de diverse stadsgedeelten; anderzijds blijkt hoe meer dan dertig campagnes een allesbehalve compleet beeld zelfs t.a.v. het aardewerk hebben gebracht. Ook blijkt overduidelijk hoezeer locale geologische verschijnselen het totale beeld van een nederzetting kunnen beïnvloeden.
(B) Geschiedenis.
Vanuit historisch oogpunt gezien dekken zich de voor de ontwikkeling van U. archeologisch belangrijke periodes niet geheel met de historische hoogtepunten. De teksten uit Uruk IV zijn (nog) niet te lezen, het lijkt echter alsof in deze periode al het begin van (sumerische) literaire tradities op het gebied van lexicale lijsten ontstond, bv. door de z.g. vroegdynastieke Lu A-lijst van beroepen. Of dit de conclusie toelaat dat de bevolking reeds in deze tijd sumerisch was, in ieder geval in dit gebied, is echter de vraag gezien de interpretatiemoeilijkheden. Het tekstmateriaal uit de Uruk III-periode staat veel duidelijker aan het begin van de voor ons min of meer begrijpelijke (sumerische) traditie.
Moeilijk is het de grote rol van U. in de vroegdynastieke periode te verenigen met de betrekkelijk geringe resultaten van de opgravingen voor deze periode. Vooral hier is misschien iets te verwachten van onderzoek in de uit deze tijd bekende woonwijk. De z.g. sumerische koningslijst geeft ons een indruk van de betekenis van U. in het 3e millennium vC. De eerste dynastie van U., met koningen als Enmerkar, de bouwer van de stad U. volgens de koningslijst, Lugalbanda, Dumuzi en Gilgames, de legendarische bouwer van de muur van U., is legendarisch, maar de strijd van Gilgameš met Akka van Kis lijkt goed te passen in de bestaande ideeën over de ED II-periode. De koningen van de tweede dynastie van U., zoals En-šakuš-anna en vooral Lugal-kinis-dudu en Lugal-kisal-si, die kennelijk ook vorsten van Ur waren en die bekend zijn uit eigen inscripties, lijken volledig historisch. In het geheel niet grijpbaar is daarentegenn de vierde dynastie van U., die tijdens de heerschappij van de Guti na de Akkad-tijd heerste. Van deze locale dynastie was Urnammu, die de laatste Guti-koning versloeg (als z.g. vijfde dynastie van U.) wel de laatste exponent. Er zijn aanwijzingen dat de op hem volgende derde dynastie van Ur uit U. afkomstig was.
De oudbabylonische dynastie van Sin-kašid is reeds vermeld. Aangenomen kan worden dat U. daarna het lot van Larsa deelde en korte tijd beheerst werd (van Hammurapi jaar 31 tot en met het uitbreken van de opstand van Rim Sin II tegen Samsu-iluna) door de dynastie van Babylon. Samsu-iluna's jaar 10 vermeldt het verslaan van o.a. het leger van U., waarna in het volgende jaar de muren van Ur en U. vernietigd werden. De gebeurtenissen van deze jaren leidden tot een verstommen van alle bronnen uit Zuid-Babylonië; wij kunnen dus niet vaststellen of U. onderdeel werd van het rijk van de eerste dynastie van het Zeeland. Afgezien van de tempelbouw door Karaindaš zijn de lotgevallen van U.
tot het einde van de 9e eeuw duister. Daarna hebben wij inscripties van Marduk-apal-iddina II en Sargon II en diens opvolgers, en beginnen ook de privé- en administratieve documenten, meest afkomstig uit roofgravingen, weer op gang te komen. Vooral voor de tijd na 700 vC zijn wij redelijk ingelicht, ook door de correspondentie van de assyrische koningen die in Ninive is teruggevonden. U. blijkt in deze tijd nauw gelieerd aan de Chaldeeën-stam Bit-Amukani. Veel ongepubliceerd materiaal dat de pro-Assurbanipal-rol van U. in de strijd tussen Assurbanipal en Samaš-šumukin illustreert en ook de positie van de stad tijdens de laatste jaren van het assyrische rijk enigszins duidelijk maakt, is verzameld door Brinkman en Kennedy, terwijl een door Hunger gepubliceerd privé-archief juist deze jaren bestrijkt. In het OT wordt U. éénmaal (Gn 10, 10) vermeld, onder de naam Erek, als een van de steden waarover Nimrod heerste.
(C) Oorkonden e.d.
Het is ondoenlijk een overzicht te geven over de nieuwbabylonische, achaemenidische en seleucidische oorkonden uit U., waarvan vooral bestanddelen van amerikaanse collecties gepubliceerd zijn. Een zeer groot gedeelte van de teksten uit nieuw abylonische en achaemenidische tijd handelt over het beheer van de eigendommen van Eanna: administratie, exploitatie en accountancy van grote kuddes, die gedeeltelijk ver van U. verbleven, uitgestrekte dadelplantages en graanvelden en daarnaast beheer in verband met de uitoefening van diverse ambachten en tempelambten. De studies van San Nicolò, Coquerillat, Kümmel en Freydank zijn hier onmisbare toegangen. Het aantal gepubliceerde privé-documenten is relatief gering.
Daarnaast was U. in de late tijd een centrum van
geleerdheid. Een grote groep rituelen, waarschijnlijk
uit het Res-heiligdom, werd reeds in 1922 door
Thureau-Dangin gepubliceerd; Hunger en Von Weiher
hebben deze literaire activiteiten verder aan het
daglicht gebracht. Dit materiaal behoort vooral tot
de seleucidische tijd, uit welke periode ook delen
van privé-archieven, oorkonden, vooral over onroerend
goed en prebenden gepubliceerd zjn. De grote
belangen van de prebendenbezitters en ook van de
koning bij het blijven functioneren op economisch
terrein van de tempels in U. is waarschijnlijk een
van de redenen voor de taaiheid waarmee deze instellingen
in de late tijd voortbestonden. Het staat
echter vast dat de grote seleucidische heiligdommen
meer dan een eeuw in verval waren voordat kort
voor het begin van onze jaartelling onder parthische
koningen een nieuwe bloei begon, die blijkens
muntvondsten duurde tot de regering van de eerste
sassanide, Ardašir I (224-241). Aan het eind van de
2e eeuw vC moet U. deel hebben uitgemaakt van
het rijkje van Hyspaosines van Characene. In deze
late periode moet het opgegraven Mithraeum geplaatst
worden.
Lit. Opgravingsverslagen: J. Jordan, U.-Warka (WVDOG 51, Leipzig 1928). J. Jordan/A. Nöldeke/E. Heinrich e.a., Vorläufiger Bericht über die in U.-Warka unternommenen Ausgrabungen 1vv (Berlin l930vv; in 1983 32 delen verschenen; periodieke aanvullingen in Baghdader Mitteilungen 1vv, 1969vv). Ausgrabungen der Deutschen Forschungsgemeinschaft in U.-Warka (Leipzig 1936vv): 1. E. Heinrich, Kleinfunde aus den archaischen Tempelschichten in U. (1936); 2.A. Falkenstein, Archaische Texte aus U. (1936); 3. Id., Topographie von U. 1. U. zur Seleukidenzeit (1941); 4. H. Lenzen, Die Entwicklung der Zikurrat von ihren Anfängen bis zur Zeit der 3. Dynastie von Ur (1942); 5. C. Ziegler, Die Keramik von der Qal'a des Haggi Mohammed (1953); 6. Id., Die Terrakotten vom Warka (1962); 7. E. Strommenger, Gefässe aus U. von der neubabylonischen Zeit bis zu den Sassaniden (1967); 8. D. Cocquerillat, Palmeraies et cultures de l'Eanna d'U. (559-520) (1968); 9-10. H. Hunger/E. von Weiher, Spätbabylonische Texte aus U. 1-2 (1976 1983).
Tekstuitgaven buiten de reeds genoemde: A. Falkenstein, Zu den Inschriftenfunden der Grabung in U.-Warka 1960-1961 (Baghdader Mitteilungen 2, 1963, 1-82; uit de oudbabylonische periode). H. Freydank, Spätbabylonische Wirtschaftstexte aus U. (Berlin 1971). L. T. Dot , Cuneiform Archives from Hellenistic U. (Am Arbor 1977). W.Mayer, Texte aus dem Res-Heiligtum in U.-Warka (Baghdader Mitteilungen, Beiheft 2, 1980).
Studies: H. Frankfort/L. Davies/C.J. Gadd (CAH³ 1, 2, 1971, 71120). - T. Jacobsen, The Sumerian King-List (AS 2, Chicago 1939). M. San Nicolò, Materialien zur Viehwirtschaft in den neubabylonischen Tempeln Orientalia N.S. 17, 1948, 273-293; 18 1949, 288 306; 20, 19 1, 129-150; 23, 1954, 351-382). H. Lenzen, Eanna in U. zur Zeit Sargons II (Iraq 31, 1969, 104-111). M. Brandes, Untersuchungen zur Komposition der Stiftmosaike an der Pfeilerhalle der Schicht IVA von U.-Warka (Baghdader Mitteilungen, Beiheft 1, 1969). J. Schmidt, Zwei Tempel der Obed-Zeit in U. (ib. 7, 1974, 173-187) H Lenzen Die Architektur von Eanna in der Uruk IV Periode (Iraq 36, 1974, 111-128). Id., Die Architektur der Schicht U. Archaisch III (Djemdet Nasr) in Eanna (Studia Orientalia 46, 1975, 169-191). R. Behm-Blancke/W. Hubner, Ein frühsumerisches Kalenderhaus in U.-Warka (Baghdader Mitteilungen 9, 1978, 134 156).
M. Brandes, Siegelabrollungen aus den archaischen Bauschichten
in U.-Warka 1-2 (Wiesbaden 1979). H. Kümmel, Familie,
Beruf und Amt im spätbabylonischen U. (Berlin 1979). E. Strommenger,
The Chronological Division of the Archaic Levels of U.Eanna
VI to III/II: Past and present (AJA 84, 1980, 479-487). G. J.
McEwan, Priest and Temple in Hellenistic Babylonia (Wiesbaden
1981). B. Funck, U. zur Seleukidenzeit (Berlin 1984). [van Driel]