Nimrod, volgens Gn 10,8-10 zoon van Kush, stichter van een mesopotamisch rijk, dat de steden Babel, Uruk, Akkad en Kalne omvatte, en 'een geweldig jager voor het aangezicht des Heren' (vgl. Mich 5,5). De hebreeuwse naam, een werkwoordsvorm die 'wij komen in opstand' betekent, is vermoedelijk een opzettelijke verbastering van een sumerisch-babylonische naam van een god (men denkt wel aan Ninurta, de heroïsche god, ook god van de jacht) of een koning (dan denkt men aan Tukulti-Ninurta 1 - 2e helft 13e eeuw vC - bij de Grieken legendarisch bekend als Ninos).
Men heeft ook vermoed
dat in de bijbelse N. een herinnering voortleeft aan
de 'grote jager' uit de mythische voortijd, die men
op iraanse zegels heeft menen terug te vinden. N.s
naam leeft vermoedelijk voort in de ruïne Nimrud
(de assyrische hoofdstad Kalchu; te onderscheiden
van Birs Nimrud, de ruïne van Borsippa).
Lit. E. Kraeling, The Origin and Real Name of N. (American
Journal of Semitic Languages and Literatures 38, 1921/2, 214-220).
E. A. Speiser, In Search of N. (Eretz Israel 5, 1958,
32-36). F. M. Th. de Liagre Böhl (JbEOL 16, 1964, 115v).
[Veenhof]