Djemdet Nasr (gemdet nasr).
(I) D. is de naam van een mede door onvoldoende
publicatie niet zeer belangrijke archeologische vindplaats
ten noordoosten van Kis. Behalve
nieuw-babylonische resten werden hier sporen van
een groot gebouw en van woonhuizen gevonden. De
in D. gevonden voorwerpen lijken op die uit Uruk-Eanna
Archaïsch IV-II. Het belangrijkst zijn de
archaïsche teksten, die met de gelijktijdige teksten
uit Uruk-Eanna III op het ogenblik na de teksten uit
Uruk IV de oudst bewaarde zijn. Kenmerkend zijn
ook aardewerk en zowel stempel- als rolzegels. Naar
D. is een periode in de mesopotamische archeologie
genoemd (zie II).
Lit. S. Langdon (AO 26,67-75). E. Mackay, Report on the
Excavations at Jemdet Nasr, Iraq (Field Mus. of Nat. Hist.
Anthropology, Memoirs 1,3). H. Field (ib. Leaflet 28,22v).
(II) De D.-periode is de niet bijzonder gelukkige
naam voor een fase in de late prehistorie of de
vroege historie van Zuid-Mesopotamië, zo genoemd
naar kenmerken die het eerst aangetroffen zijn in D.
De belangrijkste vindplaats van deze periode is echter
Uruk, waar de D.-periode vertegenwoordigd is in
het Eanna-complex periode Archaïsch III. De amerikaanse
opgravers in het gebied van de Dijala gebruikten
de term 'proto-literate'. Zij meenden daar
een geleidelijke ontwikkeling te kunnen vaststellen,
onderverdeeld in vier fasen (a-d), beginnend in de
periode die in Uruk aan de D.-periode voorafgaat,
de z.g. Urukperiode, zo genoemd naar het eerste
aantreffen in Uruk-Eanna Archaïsch IV.
Belangrijk is de vondst van kleitabletten met een nu
voor het eerst begrijpelijk schrift, dat sinds dat van
Uruk-Eanna IV een duidelijke ontwikkeling heeft
doorgemaakt en nu zeker dient voor de weergave
van de sumerische taal. De overgrote meerderheid
van de teksten is administratief, maar 'literair' (in
de ruimste zin van het woord) zijn lijsten van woorden
die als composities, dus niet alleen als type tekst,
teruggevonden zijn in de latere Fara-fase van het
schrift. Absolute datering van deze periode of de
overgang van prehistorie naar historie levert natuurlijk
grote moeilijkheden op, temeer daar de vermoedelijke
gelijktijdigheid van de D.-periode en
Neqäda II (Gerzéen) in Egypte en een C14-datum
voor Uruk IV met elkaar in strijd lijken. Geeft men
de voorkeur aan de eerste, dan komt men vóór
3000 vC uit, hoewel egyptische C14-data misschien
ook op een wat latere datering kunnen wijzen. In het
tweede geval is 2800 vC wel te vroeg. Dit geeft de
moeilijkheden wel voldoende aan. Over de duur van
de periode valt niets te zeggen.
Lit. H. Frankfort/L. Davies, The last predynastic period in
Babylonia (CAH 1, Ch. 12, p. 13-24). A. L. Perkins, The
comparative Archaeology of Early Mesopotamia³ (Chicago
1959) 97-143. E. Porada (R. W. Ehrich ed., Chronologies²,
(1965) 156-159). W. Nagel (BJV 3, 1963, 22-25). Id., DjamdatNasr-Kulturen
und frühdynastische Buntkeramiker (BBV 8,
Berlin 1964).
[v. Driel]